Rotterdam kreeg Stadsrechten op 7 Juni 1340, aldus o.m. dit verhaal:
Twaalf jaar daarvoor, op 25 Juli 1328, kreeg Rotterdam ook al een aantal privileges, aldus wat citaten op onze site:
Uit dit verhaal:
Graaf Willem III heeft zich de bijnaam van De Goede verworven.
LINK
Zijn opvolger, Graaf Willem IV, de Graaf die in 1340 aan Rotterdam stadsrechten verleende, kreeg ook een bijnaam. Maar die was niet zo mooi: de Franse koning noemde hem de woedende gek
In het jaar 1328 verleende de Goede Graaf Willem III Rotterdam een handvest, waarbij het de schout werd toegestaan, uit de ingezetenen zeven gezworenen te kiezen tot het berechten van niet al te zware misdrijven. De markt van Rotterdam en de
handel maakten dit nodig. Inmiddels duurde het toch nog tot 1340, voor de volgende Graaf - zoon Willem IV, Rotterdam een nog grotere zelfstandigheid tegenover de verschillende magistraten verleende, o.a. tegenover de baljuw van Schieland.
Het Privilege van de Stad Rotterdam, AD 7 Juni 1340
Nu werden in die jaren wel meer privileges aan o.m. Rotterdam verstrekt:
1328.
Privilege van Willem III aangaande de regeering.
1336
Privilege over de school en 't schrijfambacht.
1340.
Privilege over de rechtspleging.
1340.
Privilege over de vaart naar Ouderschie.
1340.
Quitantie wegens dit privilege.
1355.
Privilege over het verbeuren van het halve goed.
1357.
Privilege over het bode ambacht.
En in dit verhaal lezen we:
In 1270 schreef Floris V trouwens ook al een brief aan zijn beminde ende getrouwe vrienden en ingezetenen van Rotterdam, waarin hij een bevestiging geeft van hare vrijheyt van stadsrechten als vanouds die haer van mijn voorvaeders sijn gegeven. Een van de eerste vermeldingen in de geschiedenis van de naam Rotterdam.
Na de moord op graaf Floris V in 1296 werd heer Ghisebecht Bokel, die tot de tegenpartij van de graaf behoord had, van zijn leen (westelijk Rotterdam) vervallen verklaard. De Voorschotens moeten in dezelfde tijd ten gunste van de graaf afstand gedaan hebben van oostelijk Rotterdam (zij bleven in Kralingen), zodat de weg open lag voor stichting van een nieuwe stad op het voormalige grondgebied der Bokels en Voorschotens rond de Rottemond. Het was de Zeeuwse edelman Wolfert van Borselen, voogd van graaf Jan I, die deze stad als bolwerk tegen Schiedam, de veste van zijn tegenpartij - de Avennes - maar wat goed gebruiken kon.
Het eerste stadsrecht van Rotterdam dateert van 17 maart 1299, maar ging al weer spoedig te niet, nadat nog in hetzelfde jaar de machthebber Wolfert van Borselen ook het slachtoffer van een moord geworden was. In westelijk Rotterdam werden de Bokels in hun bezit hersteld; oostelijk Rotterdam bleef in het directe bezit van de (nieuwe) graaf Jan Il uit het Henegouwse Huis, in 1304 opgevolgd door Willem lIl.
Pas na de dood (ca 1334/35) van heer Dirk Bokel, die geen mannelijke nakomelingen had, konden de beide Rotterdamse ambachten blijvend met elkaar verenigd worden, een hereniging die in het stadscharter van 7 juni 1340 door graaf Willem IV bevestigd en bezegeld werd.
De historische feiten sedert de tweede helft van de dertiende eeuw behoeven niet aangevochten te worden: 1299, 1340 en in zekere zin ook 1328, toen het grafelijke oost-Rotterdam door graaf Willem III begiftigd werd met speciale rechten, zijn mijlpalen in de ontwikkelingsgeschiedenis van de stad.
En in dit verhaal lezen we:
Na de moord op Floris V in 1296 volgde zijn 13-jarige zoon Jan I hem op. Jan I werd beschermd door voogd Wolfert van Borselen en deze Wolfert van Borselen verleende in 1299 de eerste keer stadsrechten aan Rotterdam. De gemeente Rotterdam eert Wolfert van Borselen nog steeds via een penning, uitgereikt aan mensen die zich verdienstelijk hebben gemaakt voor Rotterdam.
De familie Van Avesnes, graven van o.m Henegouwen, hadden steden als Dordrecht en Schiedam in bezit, om dit tegen te gaan, verleende Wolfert van Borselen in 1299 Rotterdam voor de eerste keer stadsrechten.
Helaas werd Wolfert van Borselen in 1299 in Delft vermoord en stierf in 1299 ook Jan I en ging de komplete erfenis van Jan I, de zoon van Floris V, over naar Graaf Jan II Van Avesnes, die meteen de stadsrechten van Rotterdam weer introk.
In 1328 verleende Graaf Willem III de stad weer enkele voorrechten, op 7 juni 1340 kreeg Rotterdam van Graaf Willem IV, tegen betaling dat wel, definitieve stadsrechten:
Heel lang kon het verhaal over die eerste stadsrechten voor Rotterdam in 1299 niet worden teruggevonden in allerlei archieven, totdat plotseling een dokument opdook van Dirc Pape waarin hij het verhaal bevestigde. Dirc Pape leefde rond 1306 en dus moet het verhaal uit 1299 op waarheid berusten, want in die tijd schreef je alleen de belangrijke dingen op, niet waar ???
En in dit verhaal:
Helaas voor Rotterdam werd Wolfert van Borselen, de man die Rotterdam zijn eerste stadrechten had gegeven puur om Schiedam dwars te zitten, op 1 augustus 1299 door zijn tegenstanders in Delft vermoord. Toen de Graaf ook kort daarop overleed, werd de grote tegenstander van Wolfert van Borselen, Jan van Avesnes, zelfs Graaf Jan II van Holland en uiteraard trok Jan II de stadrechten van Rotterdam weer in en verbood bovendien het graven naar Overschie.
Tot overmaat van ramp, althans voor Rotterdam, werd het westen van de Rotte monding weer teruggeven aan de Bokels. Maar ondanks dit was de groei van een nederzetting aan de monding van de Rotte niet meer tegen te houden. Op 25 juli 1328 werd het oostelijk deel van de monding van de Rotte grote priveleges verleend, de groeiende handel had ook een gunstige uitwerking op de rust in dat gebied. Over een groot aantal zaken mocht men nu zelf beslissen.
Graaf Willem III deed een slimme zet ten gunste van Rotterdam. Hij kwam overeen met Dirk Bokel, die geen zoon had, maar wel een dochter Agniese, dat na diens dood Agniese hem als vrouw mocht opvolgen, maar niet als Heer van het westen van de Rotte monding. En zoo geschiedde....
En dus lag er niets meer in de weg voor de opvolger van Willem III, Graaf Willem IV, om op 7 juni 1340 Rotterdam stadsrechten te verlenen. In 1358 ontving Rotterdam toestemming om tot ommuring over te gaan.
Kortom, tijd om eens wat aandacht te besteden aan het Privilege verleend aan Rotterdam op 25 Juli 1328:
In 1928 verscheen een zeer dik gedenkboek
Gedenkboek Rotterdam 1328 - 1928
waarin Dr. E. Wiersum het geheel nog eens samenvat.
Aad heeft een ex van het Gedenkboek Rotterdam 1328 - 1928
ooit eigendom geweest van de Bibliotheek van de Universiteit van Kaapstad...
Nu was Wiersum een zeer kritische man die zijn kritiek op allerlei gemeentelijke beslissingen niet voor zich hield, aldus bijv. dit verhaal:
Stadsarchivaris E. Wiersum
1904 - 1935
In 1915 verscheen een boek van Archivaris Wiersum waarin hij, aan de hand van tekeningen van Briedé, een uitvoerige historische toelichting gaf op wat er in Rotterdam nog over was, op dat moment, dus in 1915, aan 17e eeuwse huizen.
In zijn inleiding kon hij niet laten en terecht, om met spijt en met een heel beleefde sneer uit te halen naar de afbrekers van Rotterdam, lees maar eens mee:
Het ligt dus voor de hand, dat Rotterdam in dat werk goed vertegenwoordigd is: niet alleen is als frontispice opgenomen een afbeelding in kleuren van het fraaie tegeltableau uit den gevel van het helaas nu ook reeds lang weer afgebroken huis "In Duizend Vreezen" aan de Grootemarkt, maar ook overigens komen tal van afbeeldingen van Rotterdamsche gevelsteenen en gevelbeelden voor, terwijl nog een menigte andere vrij uitvoerig beschreven worden.
Enkele er van bevinden zich nog op dezelfde plaats en in denzelfden toestand als vijftig jaar geleden, toen ze voor bovengenoemd werk werden afgeteekend; andere, hoewel nog op de oorspronkelijke plaats, zijn zoo geducht door de verfkwast getempteerd of anderszins gehavend, dat afbeelding en jaartal tot onherkenbaar wordens toe gewijzigd zijn; de meeste echter zijn met den gevel, waarin ze eeuwenlang hadden gezeten, naar beneden gehaald en thans opgeborgen in het Museum van Oudheden, wel is waar goed verzorgd, doch helaas niet meer het stadsbeeld opfleurend op de plaats, waarvoor ze bestemd waren.
Nog andere evenwel - het ergste van al! - zijn met de gevels als waardelooze rommel verkocht en stukgehakt. Men hoeft het werk van Van Lennep en Ter Gouw maar door te bladeren om te zien, hoeveel onze stad ook in dit opzicht voor goed verspeeld heeft.
Kan men zich dus door dat werk althans een voorstelling maken van wat Rotterdam voor een vijftig jaar nog schoons en merkwaardigs bezat aan gevelsteenen en uithangteekens, met de gevels zelf is dit geenszins het geval. Wat zou het nu veel waard zijn, als toentertijd ook voor de gevels hetzelfde gedaan was! Wat kostbare aanwinst zou dat zijn voor de prentverzameling van het Archief! Hoe zouden ons tal van fraaie, sindsdien verdwenen gevels door hun afbeelding kunnen herinneren aan den kunstzin en den smaak onzer voorouders; hoe zouden wij nog kunnen genieten van teekeningen van huizen als Sint Lucas, De Spieghel, Cronenburch en zooveel andere, die in de laatste jaren zijn neergehaald; deels met trots, dat al dat fraais het onze eens was, deels met weemoed, dat het nu voor altijd verloren is.
Het was dus een alleszins prijzenswaardig denkbeeld van den heer Briedé om te trachten nu ten minste nog in te halen, wat vroeger verzuimd was en in beeld te bewaren, wat thans nog voorhanden, doch van dag tot dag slinkende is.
De hier gereproduceerde afbeeldingen werden met een enkele uitzondering gemaakt in 1910-1912.
Meen nu echter niet. waarde lezer, dat gij de huizen zelf nog alle in werkelijkheid kunt gaan zien. Integendeel, niet een of twee, maar tal van perceelen zijn inmiddels reeds weder verdwenen, den teekenaar als het ware onder de hand afgebroken.
Zou er wel een tweede stad in ons land zijn, waar in den tijd van nog geen drie jaren drie kerken werden neergehaald en een vierde elken dag hetzelfde lot te wachten staat?
Des te meer te waardeeren valt het dus, dat zooveel nog tijdig in beeld gebracht is, zoodat althans de herinnering er aan voor allen, die oud stadsschoon lief hebben, bewaard gebleven is.
Men wane nu echter niet, dat alles wat hier is afgeteekend. werkelijk zoo héél oud en zoo héél merkwaardig is; neen, waarlijk niet! voor menig kleinere Hollandsche stad moet het groote Rotterdam in dit opzicht onderdoen!
Zowel Unger, Wiersum en Hazewinkel waren werkzaam in dit gebouw van het Gemeentearchief Rotterdam aan de Mathenesserlaan:
Het Gemeentearchief van Rotterdam
Mathenesserlaan
Hier vond Wiersum, als opvolger van de jong-overleden archivaris J. H. W. Unger, een prachtig modern archiefgebouw, waarmee Rotterdam toentertijd alle andere Nederlandse steden voor was. Doch dit was nog maar kort het geval. Onder archivaris J. H. Scheffer was het Rotterdamse Gemeentearchief in 1868 van het oude Stadhuis aan de Kaasmarkt overgebracht naar het sousterrain van het toenmalige Museum Boymans, toen gevestigd in het Schielandshuis, behoudens het gedeelte van 1824 af, dat voor de dagelijkse dienst bij de hand moest blijven. Hiervoor moest de vestibule of de z.g. rotonde van het Stadhuis dienen. In de benedenverdieping van het Museum Boymans werden 6 lokalen voor Schefler ingericht. Toen deze in 1886 overleed en werd opgevolgd door de adjunct-archivaris J. H. W. Unger had onder diens beheer in 1899 de bouw en in 1900 de ingebruikneming van het nieuwe archiefgebouw aan de Mathenesserlaan plaats. Reeds 4 jaar later overleed Unger echter. En in datzelfde jaar voltrok zich onder Wiersum de scheiding tussen Gem. Archief en Gem. Bibliotheek, terwijl in de door het Archief ontruimde benedenverdieping van het Museum Boymans nu het Museum van Oudheden werd opengesteld, dat nog tot 1 juli 1910 onder Archiefbeheer bleef staan.
In het gebouw aan de Mathenesserlaan schreef Wiersum deze toch wat kritische verhandeling n.a.v. het verschijnen van het
Gedenkboek Rotterdam 1328 - 1928
In datzelfde Gedenkboek Rotterdam 1328 - 1928 schrijft Wiersum dus:
De betekenis van het Privilege van 25 Juli 1328
Daar de voorrechtsbrief, dien Graaf Willem III van Henegouwen in 1328 aan Rotterdam verleende, de aanleiding verleende, de aanleiding vormt tot het ontstaan van dit gedenkboek, past het allereerst met een enkel woord uiteen te zetten, wat die brief voor ons beteekent.
Dat hij verband zou houden met het ontstaan of de stichting van Rotterdam, is wel heelemaal uitgesloten. In geen geval mag men dan ook zeggen, dat Rotterdam dit jaar zijn 600-jarig bestaan zal herdenken.
Hoe lang een plaats precies bestaat, is slechts heel zelden met volkomen zekerheid aan te toonen. Ja, toevallig hebben wij op eigen terrein een paar plaatsen, die een uitzondering op den regel vormen. Aan den rechteroever van de Maas: Delfshaven, dat zijn ontstaan te danken heeft aan het graven van de Delfshavensche Schie, waartoe Hertog Aelbrecht van Beieren in 1389 den Delvenaars vergunning verleende en waardoor hij den grondslag legde voor de nieuwe haven aan de Maas.
Graaf Aelbrecht van Beieren
En aan den overkant der rivier: Charlois, dat door de indijking door den graaf van Charolois, den lateren Hertog Karel de Stoute, in 1460 een aanvang nam.
1473
Intocht van Karel de Stoute in Trier
Doch, zooals gezegd, dat zijn uitzonderingen en vooral voor nog vroegeren tijd, als de schriftelijke bronnen uiterst schaarsch zijn, is het ontstaan van een plaats bijna nooit tot een bepaald jaar terug te brengen. Van onze stad weten wij het althans niet.
In 1283 komt de naam Rotterdam voor het eerst voor. Zonder eenigen twijfel moet de dam in de Rotte, die zijn naam aan de plaats gaf, dus toen reeds bestaan hebben, maar of daar toen reeds veel meer dan een klein gehucht aanwezig was, daaromtrent hebben wij geen zekerheid.
Toch moet in 1328 Rotterdam reeds ongeveer een halve eeuw bestaan hebben; in 1299, als de privilegebrief van dat jaar althans echt is, kwam het reeds in aanmerking om tot een stad te worden verheven en nog een kwart eeuw later is het reeds belangrijk uitgegroeid. Het 600-jarig bestaan van Rotterdam had, indien mogelijk, dus veel vroeger herdacht moeten worden.
De vraag, of Rotterdam al of niet in 1328 blijvend stadrecht heeft gekregen, kan mijns inziens moeilijk anders dan bevestigend beantwoord worden. Ik meen, dat het privilege van 1328 wel degelijk als verleening van stadrecht
bedoeld is. Dat dit in den brief niet uitdrukkelijk vermeld wordt, vindt wellicht zijn oorzaak alleen daarin, dat de graaf den ambachtsheer Dirk Bokel, over wien straks meer, niet te kort wilde doen. Maar de vraag is gesteld:
Kan Rotterdam niet reeds in 1299 tot stad zijn verheven?
Of ook, aan den anderen kant, moeten wij niet tot 1340 wachten, het jaar, dat haar door Graaf Willem IV een veel uitvoeriger en nog in het Archief der Gemeente bewaarde privilegebrief werd geschonken?
Ook zonder absolute zekerheid omtrent de verleening van het stadrecht blijft het handvest van 1328 nog belangrijk genoeg om er een herdenking aan vast te knoopen, hetgeen wij hopen aan te toonen.
Eerst nog enkele woorden over den toestand van het oudste Rotterdam, van den tijd af, dat onze geschreven bronnen beginnen, tot het tijdstip, dat het privilege van 25 Juli 1328 tot stand kwam. Zooals reeds gezegd, hooren wij het eerst van Rotterdam in of om 1283 in een charter, waarbij de landsheer aan een zijner edelen het ambacht van Rubroek en dat van Rotterdam tot het midden van de Rotte in leen gaf.
Dit stuk heeft dus geen betrekking op het dorp Rotterdam, doch op het ambacht, d. w. z. het plattelandsch rechtsdistrict - voor den ambachtsheer door een afzonderlijken schout berecht en beheerd - waarin de plaats Rotterdam was gelegen. Die plaats zelf moet zich buitengewoon snel hebben uitgebreid, zoodat de landsheer haar nog, vóórdat de eeuw ten einde spoedde, reeds poortrecht kon schenken en vrijheid van tol voor haar ingezetenen in al zijn landen.
Maar deze beide privileges van 17 Maart 1299, ze mogen dan echt of onecht zijn, hebben door het spoedig overlijden van den betrokken landsheer (Jan I) geen effect gesorteerd en de stad in spe moest voorloopig in haar dorpsstaat berusten.
Als dorp mocht het er echter zijn. Wij hooren reeds spoedig van een parochiepaap en Rotterdam moet dus een parochie geweest zijn met een kerk en een pastoor. Bovendien was er een school en moet een secretaris in naam van den ambachtsheer - naast den schout, die de rechtszaken behandelde - er het administratief bestuur hebben uitgeoefend. Er stond een gasthuis op den Middeldam (Hoogstraat bij het Stadhuis), terwijl er een molen en waarschijnlijk ook reeds een waag was. In een der stukken wordt gesproken van de straat, wat een tamelijk aaneengebouwd complex huizen doet veronderstellen.
Zeker waren Visschersdijk, Middeldam, Oosteinde (oostelijk deel van de Hoogstraat ), 's Gravensteeg (Romeinsteeg) , Steiger, Lombardstraat en Oppert "open" bebouwd.
vermoedelijk een fantasie tekening van het Hof van Weena,
zoals het eruit zou hebben gezien rond 1400
1670
De Delftse Poort met links de Hofpoort
1704
De Hofpoort
LINK
Aan den noordkant stond toen reeds het huis of hof te Weena, waaraan later de Hofpoort haar naam ontleende en thans nog het Hofplein de herinnering bewaart, terwijl ten westen der plaats zich het huis Bulgersteyn bevond.
Twee spekulaties van Slot Bulgersteyn
LINK
De graaf belegde er samenkomsten met zijn edelen en vertoefde er zelf herhaaldelijk in een huis, dat een ingezetene, zijn "weert", voor hem ter beschikking hield.
Den indruk, dien wij van het toenmalige Rotterdam krijgen, is dus wel die van een welvarend havenplaatsje met één of meer steigers, dat, weliswaar nog klein van omvang, doch gunstig gelegen en goed bestuurd, in visscherij en veeteelt zijn hoofdbestaan vond.
Wat den groei der plaats wellicht eenigszins tegenhield, was dat haar territorium niet in één hand was; het westelijk gedeelte namelijk behoorde aan Dirk Bokel, den slotheer van Weena, het oostelijk gedeelte aan den graaf. En het is wel merkwaardig, dat in 1327, één jaar vóórdat de graaf zijn groote privilege aan Rotterdam zou geven, hij met Bokel een contract sloot, waarbij na diens dood zijn Rotterdamsch gebied, het ambacht van Rotterdamme en al het goed dat deze van hem houdt en gelegen is binnen dat ambacht met den (uiter)waard voor Rotterdamme en al de scoenesse (voordeelen) aan hem
(den graaf) zouden vervallen.
En zoo verleende de graaf dan op St. Jacobsdag van 1328 aan Rotterdam den ons thans gemeenzaam geworden voorrechtsbrief, die waarschijnlijk, zoolang Bokel leefde, alleen voor het oostelijk
deel heeft gegolden, maar in elk geval na diens dood, in of om 1335, stilzwijgend ook voor diens westelijk deel van toepassing werd.
Laten wij nu den inhoud van het privilege in bijzonderheden nagaan. Er werd thans voor Rotterdam een afzonderlijke schout aangesteld, die, in overleg met den baljuw van Schieland, uit de ingezetenen zeven gezworenen zou kiezen. Van nu af aan oefenden dezen in civiele en gewone crimineele zaken (vechten, mishandeling, mestrekken, enz.) rechtspraak uit.
Maar bovendien kregen deze gezworenen de bevoegdheid om met den baljuw en den schout keuren te maken op straten en stegen, heulen, op- en afritten van bruggen, maten en gewichten, vuur en licht, dus politierecht uit te oefenen, verder handelsgeschillen te berechten en toezicht op de behandeling van vreemdelingen. Ook hadden zij met baljuw en schout te zorgen voor het onderhoud van de haven. Zij waren dus niet alleen rechters, doch tegelijk brandmeesters en opzichters van publieke werken.
Meer over de rol van en het verschil tussen een schout en een baljuw kun je vinden in dit verhaal.
Nu kon onder een eigen bestuur de plaats haar toekomst rustig tegemoet gaan, nu begint de lange lijst van haar regenten, door het latere privilege van 1340 in het geheel niet onderbroken, doch alleen gewijzigd en uitgebreid, nu vangt haar eigenlijk zelfstandig bestaan aan. En dit is op zichzelf na zes eeuwen een herdenking stellig waard.
Dat die herdenking wat meer dan oppervlakkig zou worden, daartoe hebben de samenstellers van dit Gedenkboek door hun arbeid trachten mede te werken.
En ongetwijfeld dankzij Wiersum beschikken we nu op onze site ook over de tekst van het Privilege van 25 Juli 1328:
Wi Willaem, Grave van Henegouwen, van Hollant etc., maken cond etc., dat wi onsen luden van Rotterdamme wonende in onse ambochte een recht ghegheven hebben daghelix in onsen ambochte aldair bi te rechten in manieren als hiernae ghescreven staet.
In den eersten zal onse scoute van Rotterdamme bi rade ons balius van Scieland kiesen zeven ghesvoren uyt onsen ambochte voircreven ende die sullen boeten coeren mid onsen baliuyende med onsen scoute voirscreven van straten, van steghen, van viere, van lichte, van hoelen, van waenre maete, van waenre ghewichte, behouden onser ervenesse, ende van der havene te makene, uytghenomen dat onse welgheboren heemraed ane hem trecket.
Voird sel men gasten rechten overwersnacht bi vondnesse diere ghesvoren ende dair si rechts begheren up enen bureman, die niet tott huys en ware, zoe soude die claghe ghaen tott elken viertien daghe tote dien dat hi verwonnen ware.
Ende wie sinen dach niet en helde, die verboirde totte elk en daghe twie scellinghen ende tote den utersten daghe tien scellinghen.
Wat coemanscip jof voirwairde jof gheloefte men make de in onsen ambochte voirscreven ende men verplecht voir den rechter ende twien ghesvoren jof meer, dair brieve of zien, dat sal die baeliu uyt doen panden in al onse baeliuscip van Scieland.
Voird alle dieghene, die wonachtich sien in onser baeliuscip van Scieland ende ghegoet sijn, die ne sullen dair ghene gaste wesen. Zoe wie enen knijf jof zvaert jof mortwapen trecket, die verbuert een pond ende vecht hiere mede, hi verbuerde drie pond. Wie dat vechtelic maket bi na eh te, die verbuerde een pond alse verre als hi ghewonnen woird voir den ghesvoren ende dat bedrach zal doen die rechter med twien buirmannen, die hiertoe neemt ende dairop sullen die ghesvoren wisen.
Voird alle vechtelike, die dair binnen vallen, die sullen die partien onderlanghe versoenen binnen zes weken, naedien dat die wonden ghenesen zijn ende en doen, sijs niet, zoe macht onse baelju jof onse rechter metten ghesvoren, die ghene partien sien, zoenen als si willen.
Ende wie tote diere zoene niet en quamen als ment hem te weten dede, sonder argh en list, die verbuerde tien pond; nochtien zoe sal die zoene voirdgaen. Alle vechtelic, dair ghene wonden en sien, sullen die boeten wesen tien scellinghen, ende soe wie den anderen wont, die zal verbueren drie pond.
Soe wie ene kenninghe dinghet ane den rechter ende ane die ghesvoren ende dairinne bevallet, die verbuert een pond ende dairuyt zal die rechter hebben twie scellinghen. Wie die ghesvoren wederseyt, die verbuerdt jeghens elken een pond ende jeghens ons alze vele alst jeghens alle die ghesvoren.
Voirt zoe moeghen twie ghesvoren vrede nemen ghelike den baelju jof den rechter ende die vrede sullen si brenghen an onsen baelju jof ane onsen, rechter.
Ende dit voirscreven recht hebben wi hem ghegheven behoudenlike onsen steden haren hantvesten, die si hebben van ons ende van onsen ouders graven van Hollant ende dit recht zal gheduren tote onsen wedersegghcn.
In oirkonde desen brieve bezegheld mid onsen zeghelen.
Ghegheven tote Sinte Gheerdenberghe op Sinte Jacobsdach int jaer ons Heeren dusent drie hondert achte ende twintich.
Met dank aan en toestemming van Ruud Bruijns publiceren wij graag dit wat Ruud Bruijns heeft geschreven over
Rotterdam en het Huis van Avesnes
Ook voor Rotterdam had de strijd om Zeeland verstrekkende gevolgen. In het stadswapen van Rotterdam komen namelijk ook de leeuwen van het Huis Holland-Henegouwen terug, wat wordt toegeschreven aan de legende dat de Rotterdammers hun stadsrechten hadden verworven door hun steun aan de strijd van de Avesnes tegen de Vlamingen in 1304. In werkelijkheid ligt de toekenning van de stadsrechten aan Rotterdam ten tijde van de heerschappij van het Huis van Henegouwen wat ingewikkelder.
In de bronnen is er in 1299 al sprake van een grafelijk privilege, dat werd verleend door de vroegtijdig overleden Jan I. Het is niet bekend of dit privilege werd bevestigd door zijn opvolger, Jan II van Henegouwen. Ook uit de jaren omstreeks 1304 zijn er geen bronnen die spreken van toegekende stadsrechten. Pas op 25 juli 1328 kende Willem III, graaf van Holland en Henegouwen, Rotterdam het recht toe op zelfbestuur en eigen rechtspraak. Het is niet bekend om welke reden het stadsrecht werd toegekend. Dat geldt wel voor het volgende stadsrecht dat op 7 juni 1340 werd toegekend door graaf Willem IV in ruil voor 100 pond zilveren groten. Het stadsrecht telt in totaal 34 artikelen, waarin de voorrechten van tolvrijdom, twee jaarmarkten, vrijstelling van een aantal belastingen en uitgebreide bevoegdheden voor bestuur en rechtspraak worden opgenomen.
In het collectieve geheugen is omwille van de uitgebreide toekenning van stadsrechten in 1340 dit jaartal blijven hangen. Vanaf dat ogenblik was Rotterdam onbetwistbaar een stad met alle daaraan verbonden rechten. In het kader van de algemene roep om historisch en nationaal bewustzijn werd in 2006 gevierd dat de stedelijke geschiedenis van Rotterdam 666 jaar geleden begon met de toekenning van een dik pakket aan stadsrechten. Zoals we nu weten zijn de stadsrechten niet in één keer toegekend, maar gedurende vrijwel de gehele periode van de heerschappij van het Huis van Avesnes door opeenvolgende graven om verscheidene redenen toegekend.
Conclusie
Alhoewel sommige plaatsen al onder het Huis van Holland (ca. 885-1299) privileges hadden verworven zijn pas onder het Huis van Holland-Henegouwen (1299-1346), dat ontstond doordat Jan van Avesnes graaf werd over zowel Holland als Henegouwen, de belangrijkste stadsrechten toegekend. In de historiografie is om vaak patriotische redenen teveel nadruk gelegd op het 'inheemse' Huis van Holland en met name Floris V, terwijl juist het 'uitheemse' Huis van Avesnes door het veelvuldig verlenen van stadsrechten meer heeft betekend voor de stedelijke ontwikkeling van Holland en Zeeland. Dit geldt met name voor plaatsen die later uitgroeien tot belangrijke handelscentra, zoals Rotterdam en Amsterdam.
De toekenning van stadsrechten zijn in de collectieve herinnering vaak verbonden met militaire bijstand aan het Huis van Avesnes in hun strijd tegen de Vlamingen omstreeks het begin van de 14de eeuw. Er zijn allerlei aanwijzingen dat dit geldt voor een groot aantal plaatsen, alhoewel we legendevorming niet moeten uitsluiten in latere historische rechtvaardiging van privileges. Een geschiedenis van heldhaftige voorouders is immers aantrekkelijker dan dat van berekenende voorouders. In ieder geval mag er gerust meer onderzoek plaatsvinden naar de invloed van het Huis van Avesnes op de ontwikkeling van Holland en Zeeland, want deze lijkt groter dan wat de tijdspanne van hun heerschappij doet vermoeden.
Bron:
Het Huis van Henegouwen (1299-1346) en de toekenning van stadsrechten in Holland en Zeeland
Ruud Bruijns
Namens Ruud Bruijns verwijzen we hier graag ook naar de volgende site:
http://www.zannekin.org
In het Zannekin jaarboek 2006 heeft Ruud Bruijns ook een groot artikel geschreven over de bijdrage van de Waalse geuzen aan de Opstand.
Meer over de geuzen en dan vooral Bossu kun je terugvinden in ons verhaal
1 April 1572 Van Den Briel trok Bossu naar Rotterdam
waar we ook weer de Zannelin link herhalen.