Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Een verhaal geschreven in 1943 :
De Admiraliteyt / Admiraliteit op de Maze

Prachtige OCR verhalen uit een van onze boeken, Aad vindt het heerlijk om ze te lezen, hopelijk jullie ook ....enne let niet op kleine OCR foutjes

admiraliteitshuismaze

Admiraliteitshof of Zeekantoor van de Admiraliteit op de Maeze

Haringvliet, hoek Spaanse Kade
gebouwd in 1644 in plaats van het Prinsenhof als vestigingsplaats

rechts de brug over het Haringvliet en de Ooster Oude Hoofdpoort (
link)

agnietenklooster

Het Agnietenklooster aan de Botersloot, ook wel Prinsenhof genoemd,

want tijdens het beleg van Leiden verbleef prins Willem van Oranje in het St. Agnietenklooster van Rotterdam, veilig voor het land "tussen" Rotterdam en Leiden dat onder water was gezet.

rotterdam1574

De omgeving van Rotterdam onder water i.v.m. het Ontzet van Leiden (1574)

(link1 en link2, onderaan het verhaal)


Het woord nu aan 1943 :

In de Sint Laurenskerk bevonden zich de praalgraven van verschillende bekende Hollandsche admiraals. Die werden er niet begraven, omdat ze Rotterdammers waren, althans niet in de eerste plaats. Hun werd er een laatste rustplaats toegewezen, aangezien Rotterdam de zetel was van de Admiraliteyt op de Maeze, het machtige lichaam, dat in de oorlogstoebereidselen van de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden van het begin af aan een uiterst belangrijke rol heeft gespeeld. Deze rol begon tijdens het beleg van Haarlem en bij dat van Leiden. Toen werd te Rotterdam een vloot van platboomde schepen uitgerust, die over het onder water gezette land naar Leiden voer. En In den strijd, welken de Watergeuzen na de inneming van Den Briel in de mondingen der Zuidhollandsche rivieren tegen de Spanjaarden voerden, was Rotterdam eveneens een krachtig steunpunt geweest.

Andere steden hadden inmiddels ook flink meegedaan en toen de Prins van Oranje het zeewezen begon te organiseeren, lag het niet direct voor de hand, dat Rotterdam er de zetel van zou worden. In 1575 werd de Admiraliteyt van Zuid-Holland ingesteld, tegelijk met die van Noord-Holland. De Admiraliteyt van Zuid-Holland stond van het begin af het meest in aanzien en genoot dan ook zekere ancienniteitsrechten. Delft weigerde de Admiraliteyt binnen zijn muren en in zijn haven. Redenen waren, dat de haven te klein was en men in het deftige, stille stadje ongaarne ruw scheepsvolk zag. In die dagen waren de matrozen en zeesoldaten niet bepaald brave jongens en ze konden flink te keer gaan.

leicester

Robert Dudley

Graaf van Leicester

1532 - 1588

Intusschen kwam er door den dood van den Prins van Oranje een stilstand in de organisatie van het zee-wezen en de in onze vaderlandsche geschiedenis eerder beruchte dan bekende graaf van Leicester, die ons in naam van de Engelsche koningin te hulp kwam, maar meer kwaad dan goed stichtte, bracht een reorganisatie tot stand, waardoor voor langen tijd een versnippering teweeg werd gebracht, die meermalen noodlottige gevolgen heeft gehad. Hij vestigde nl. drie centrales voor het bestuur van 's lands zeezaken, een te Rotterdam, een te Hoorn en een te Veere, Hieruit mag worden afgeleid, dat onze stad sinds 1586 zetel van de Admiraliteyt op de Maeze is geweest.

admiraalhof

Admiraliteitshof of Zeekantoor van de Admiraliteyt op de Maeze direkt achter de Ooster Oude Hoofdpoort

De Admiraliteyt was niet alleen belast met het bouwen, uitrusten en bemannen van oorlogsbodems, maar zorgde ook voor het innen der in- en uitvoerrechten en het convoieeren van de handelsschepen en was in zekeren zin het centrum van handel en scheepvaart, in zooverre de overheid er officieel bemoeienis mee had. Officieus kon men er bij het personeel terecht, als men bepaalde faciliteiten wilde verwerven.

De Admiraliteyt op de Maeze werd aanvankelijk in het z.g. Prinsenhof gevestigd, het voormalige Agnietenklooster. Rotterdam, de snel opkomende stad, wist haar te behouden, hetgeen een geluk was, omdat ze zeer tot den bloei van den handel bijdroeg. De Admiraliteyt liet den smokkelhandel op de landen van den vijand, voornamelijk België, oogluikend toe en Rotterdam profiteerde daarvan ten zeerste. Terwijl Piet Heyn de Spaansche Zilvervloot veroverde, had zijn vader, kapitein van een koopvaarder, rustig handel met de Spanjaarden gedreven. Vermoedelijk is het Van Oldenbarnevelt, de bekwame raadspensionaris, geweest, die Rotterdam is blijven verdedigen als zetel van de Admiraliteyt van de Maeze.

In 1597 zag Rotterdam zich bij de voorloopige regeling van het zeewezen, die enkele eeuwen zou blijven voortbestaan, als zetel van het voornaamste marine-college van den lande gehandhaafd. Het liet direct een arsenaal bouwen op de plaats, waar later de marinierskazerne zou komen. Op de Hoogstraat verrees een geschutgieterij, terwijl de Admiraliteytswerf, waar de oorlogsschepen gebouwd moesten worden, flink verbeterd en uitgebreid werd. De terreinen van de Admiraliteyt op de Maeze lagen aanbeide kanten van het Haringvliet.

Na den eersten Engelschen oorlog heeft Johan de Witt het arsenaal ofwel tuighuis flink laten vergrooten. Johan de Witt wordt beschouwd als de vader van de Nederlandsche marine. Hij gaf ook den stoot tot de oprichting van het corps mariniers, de "Jongens van Johan de Witt". Dit werd opgericht in 1664, toen de tweede Engelsche oorlog was uitgebroken, en een gedeelte van het corps is direct te Rotterdam in garnizoen gelegd.

Dat deze mariniers niet voor de matrozen onderdeden en Delft in het gelijk stelden, blijkt wel hieruit, dat te hunnen behoeve bij de Oostpoort een galg, een wip en een houten paard werden opgesteld, strafwerktuigen van niet bepaald zachtzinnige allure. Vooral in de gloriedagen van Johan de Witt heeft de Admiraliteyt op de Maeze veel gepresteerd. De beste en grootste oorlogsschepen van de roemrijke Holland-sche vloot werden er gebouwd, o.a. De Ruyters vlaggeschip, de "Zeven Provinciën", en andere bekende schepen, als de "Eendracht", "Ridderschap", "Delft", "Gelderland",, Groot Hollandia" etc.

Niettegenstaande de geweldige krachtsinspanning, door de Admiraliteyt ontplooid, ging ze toch in beteekenis achteruit, doordat het rijkere Amsterdam zich beijverde, om het van Hoorn naar deze stad overgeplaatste college den voorrang te geven.Weliswaar bleef de Admiraliteyt op de Maeze de hoogste in rang, maar het kon toch gebeuren, dat een De Ruyter zich, zooals bij de vlootvoogden te doen gebruikelijk geweest was, niet te Rotterdam vestigde, maar te Amsterdam, niettegenstaande hij de oudste vlootofficier was en Rotterdam er dus eigenlijk recht op had, hem binnen zijn muren te zien. In plaats van De Ruyter kwam Kortenaer hier als vice-admiraal. Beiden werden na korten tijd luitenant-admiraal, maar De Ruyter bleef uiteraard grooter aanzien genieten.

Tot in de dagen van Frederik Hendrik, aldus Dr C. te Lintum in "Rotterdam in den loop der eeuwen", en tot in de dagen van Tromp, die een van Rotterdams populairste burgers werd, had de Admiraliteyt op de Maeze haar voorrang weten te behouden. Wat Tromp aangaat, de Rotterdammers hebben eens bij een Engelsche koopvrouw, die kwaad van hem gesproken had, de ruiten ingegooid, zoo populair was hij hier.

Overigens zijn tal van bekende vaderlandsche namen met haar verbonden. We noemden reeds Kortenaer. Zeer zeker mogen niet vergeten worden Witte de With, de onstuimige, Wassenaar van Obdam en Aert van Nes.

Rotterdam heeft De Ruyter slechts nu en dan binnen zijn muren gezien, o.a. in het laatst van September 1666, toen hij "sieck uitte vloot gebracht werd van de koorts", na den tweeden slag bij Duinkerken. Er zijn echter herhaaldelijk sterke Hollandsche vloten van Rotterdam uit naar zee getrokken, om daar Hollands naam door vriend en vijand te doen eerbiedigen. Heel wat Rotterdammers hebben zich als zeeman of als marinier door de Admiraliteyt laten aanwerven. Het Burgerweeshuis is een poos overvuld geweest met de weeskinderen van Rotterdamsche zeelieden, die in den tweeden Engelschen oorlog gesneuveld waren.


pieterpauluspt

Raad en Advocaat-Fiscaal bij de Admiraliteit op de Maze

Pieter Paulus

1753 - 1796

Aad voegt er aan toe :

Op een terrein aan het Boerengat was de scheepswerf (Tuighuis) van de Admiraliteyt op de Maeze gevestigd, na een brand herbouwd en herdoopt tot Rijkswerf, tot de komst van de spoorwegen.

boerengatadm

De scheepswerf van de Admiraliteyt op de Maeze aan het Boerengat

Aanvankelijk werd het Maasstation gepland op de plaats van de Ooster Oude Hoofdpoort die alvast werd afgebroken (zie de laatste link), de plannen wijzigden zich, want het Maasstation kwam op het terrein van de Rijkswerf..........

In het Arsenaal van de Admiraliteyt op de Maeze aan het Oostplein werden vanaf 1869 de Mariniers ondergebracht tot 14 mei 1940.

spinolaprent

Ambrosio Spinola

1569 - 1630

van 1603 - 1628 bevelhebber van het Spaanse leger in Vlaanderen

De Spaanse Kade dankt haar naam trouwens aan de doorreis van de Spaanse markies Ambrosio Spinola (1569-1630). Spinola werd op 31 januari 1608 met een groot gevolg en met andere onderhandelaars over het 12-jarige bestand in de 80-jarige oorlog, op doorreis van Dordrecht naar Den Haag door het Rotterdamse stadsbestuur plechtig ontvangen en ingehaald. Hij kwam over het ijs en zette op het Hoofd of Oude Hoofd het eerst voet aan wal. Dit gedeelte van het Oude Hoofd werd vanaf omstreeks 1637 Spaansekade genoemd.

mauritsspinola

Met 190 ijssleden kwam Spinola via bevroren rivieren naar Dordrecht
Op 6 februari 1608 werd Spinola (rechts), reizend in 8 koetsen, in Rijswijk bij de Hoornbrug ontvangen door Maurits (links)

Aan de doorreis van Spinola dankte Rotterdam het huis met de mooie naam "De Gecroonde Spinola" op de hoek van de Spaansche Kade

spinolahuisje

spinolahuisjekleur

De Roobrug over de Nieuwe Haven en de Spaansche Kade met het huis 'De Gecroonde Spinola'

Van Jeroen van Dael ontvingen we deze fraaie prent van een olieverf schilderij waarop het Spinolahuisje a.d. Spaansekade Rotterdam door J.G. Smits staat afgebeeld

spinolahuisjespaansekadejgsmits

Ook nog wat informatie over de hoeveelheden hout die nodig waren voor al die grote houten schepen:

Het hout voor de schepen van de Republiek kwam uit Duitsland en Noorwegen. Het hout uit Noorwegen kwam uit Maerdö en Flekkerö of zoals de toenmalige schippers zeiden 'Mardou en Vlekkeren'.

De vraag naar hout moet reusachtig zijn geweest. 2000 eikenbomen van meer dan 100 jaar oud waren nodig om een linieschip van zeventig vuurmonden te kunnen bouwen.

De Republiek was al snel zo goed als ontbost, dus import was noodzakelijk. Boomstammen werden via speciale luiken ingeladen en geruild tegen laken, wijn, tabak of aangekocht, waarbij 'dry boter­vaetjes vol rijcxdaelders' wonderen deden. Gemiddeld sleepten deze Noordvaar­ders 250 miljoen kilogram per jaar aan.

De meeste boomstammen gingen naar Amsterdam, waar de grote veilingplaats voor ongezaagd hout was. Vlakbij, in de Zaan, ontstond sinds 1595 de kern van de scheepsbouw. Cornelis Corneliszn, afkomstig uit Uitgeest, had hier in 1595 de door hem uitgevonden houtzaagmolen in gebruik gesteld. Spoedig groei­de het aantal houtzaagmolens in de Republiek uit tot 250.

Over de organisatie van al die verschillende Admiraliteitskamers in de Republiek kan nog het volgende worden samengevat:

Een aantal verschillende havens waren uitgekozen als vestiging voor de beide handelscompagnieën (VOC en WIC) en als zetel van de admiraliteit.

In de late Middeleeuwen hadden de Habsburgers voor de gehele marine van Holland, Zeeland en Vlaan­deren één admiraliteit op het oog, namelijk in Veere, maar toen de Opstand een­maal was uitgebroken, kwam deze er niet.

Het vlootbestuur werd gedecentrali­seerd in maar liefst vijf havens: Rotterdam, Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen (dit roteerde... ), Middelburg en Dokkum (na 1645 Harlingen). Op één kamer in Middelburg na waren de handelscompagnieën wel alle in Holland gevestigd, na­melijk in Delft, Rotterdam, Enkhuizen, Hoorn en Amsterdam. De inzet van het vlootwapen was uiteraard een zaak van de Staten-Generaal in Den Haag.

Door de groei van de scheepvaart en door de toenemende omvang van de zee­schepen werden de middeleeuwse havens spoedig te klein. Groot is dan ook het aantal havenuitbreidingen in Zeeland, de Maasmond en het Zuiderzeegebied.

Tussen 1560 en 1588 werden acht havens vergroot; tussen 1588 en 1625 tweeën­twintig en tussen 1626 en 1646 nogmaals acht havens.

Een groot deel hiervan lag aan de monding van een grote rivier, maar aangezien geen enkele riviermonding een diepgang had van meer dan tien voet konden zeeschepen slechts via geulen en alleen met hoogwater hun aanlegplaatsen bereiken.

Over de corruptie valt nog dit te vertellen:

Enkele grotere en kleinere misstanden en schandalen hebben in de jaren 1620 en 1630 tot openbare discussies geleid. Op aansporing van de Staten van Hol­land werd in 1621 de financiële administratie van de admiraliteiten van Rotter­dam en Amsterdam onderzocht. En op 26 september 1626 konden Haagse toeschouwers op straat genieten van de aanblik van vier admiraliteitsraden, de advocaat-fiscaal en de vendumeester van Rotterdam, die twee aan twee vastge­bonden uit de Gevangenpoort naar de rechtszaal werden overgebracht om hun vonnis te horen.
Hun straffen liepen uiteen van levenslange opsluiting tot ge­vangenisstraf van enkele jaren of verbanning. De geldboetes lagen tussen 14.000 en 74.000 gulden, maar werden later verlaagd.

Geruchten over allerhande vreemde praktijken hadden al enige tijd de ronde gedaan en ten slotte hadden de Staten-Generaal in 1625 een officieel gerechtelijk onderzoek doen instellen. De zaak was zo geheim mogelijk gehouden en in de resoluties van de admiraliteits­raad van de Maze wordt er geen melding van gemaakt. De zes veroordeelden, bijna allen behorende tot de regentenstand, hadden zich aan een groot aantal vergrijpen schuldig gemaakt en wel fraude en verduistering van de ergste soort. Zij hadden, met medeweten van sommige personeelsleden, rekeningen voor niet-gemaakte uitgaven opgesteld, goedgekeurd en vervolgens zelf geïnd. Met name op de werf en in het kantoor voor de inning van de convooien en licen­ten waren talloze malversaties gepleegd. Veel belastende documenten hadden de heren tijdig verbrand.

Kort na het proces hekelde Joost van den Vondel (1587 - ­1679) in zijn gedicht de Roskam (1628) het gedrag van de bestuurders als volgt:



Als voorbeeld de Schiedammer (...) Joost Adriaansz van Coulster. Joost Adriaansz van Coulster was van lage komaf, maar na zijn verhuizing van Schiedam naar Rotterdam maakte Joost Adriaansz van Coulster een snelle sprong omhoog op de maatschappelijke ladder. Eerst voer Joost Adriaansz van Coulster als koopvaardijschipper, ontplooide hij allerlei handelsactiviteiten en zette Joost Adriaansz van Coulster de bierbrouwerij ' De Oranjeboom' op.

In 1624 trad Joost Adriaansz van Coulster toe tot de vroedschap en werd hij tot schepen geko­zen. Het jaar daarop verruilde Joost Adriaansz van Coulster het stadhuis voor het Prinsenhof en in de vol­gende vijfentwintig jaar zou hij tussen beide gebouwen heen en weer blijven gaan. Van het admiraliteitsbestuur was Joost Adriaansz van Coulster lid in 1625-1628, 1631-1634, 1640 - ­1643 en in 1649 en burgemeester was hij meestal in de tussenliggende jaren: 1629, 1630, 1635, 1636, 1645 en 1646. Daarnaast bekleedde Joost Adriaansz van Coulster enkele kleinere functies. Van Coulster woonde op stand midden in het havenkwartier en zette zijn rederij en andere zakelijke bezigheden naast zijn bestuurlijke functies ge­woon voort. Eind 1625 volgde hij zijn stadgenoot Jan Jansz Kalff in de admira­liteit op, die in oktober was overleden, juist op tijd om de gevangenschap en de veroordeling te ontlopen die zijn vier naaste collega's zouden ondergaan. Kalff had ook tot de verdachten behoord.

Van Coulster werd in 1625 direct belast met het onderzoek binnen de admi­raliteit naar de fÎaude en andere verkeerde praktijken. Het bracht hem weldra zelf in grote problemen, want zijn brouwerij met alle toebehoren, met inbegrip van het graan, brandde tot de grond toe af. De schade werd op zeventigduizend gulden geschat. Men vermoedde dat de brand was aangestoken door 'vrunden van de­zelve gecondemneerde raeden tot een revenge gepleeght'. Op voorspraak van Frederik Hendrik en de stad Rotterdam en ook 'ten reguarde van de beswaer­lijcke huyshoudinge van thien kinderen' werd in 1627 door de Staten van Hol­land aan Joost Adriaansz van Coulster vrijdom van alle imposten gegeven op alles wat met de herbouw van de brouwerij te maken had en wel voor drie jaar achtereen.

Over de nu niet meer voor te stellen grootte van de Staatse Vloot halen we even dit citaat uit ons Armada verhaal erbij:






We kregen de volgende reaktie:

Bij dit stukje over de Admiraliteit aan den Maeze ontbreekt een foto van het tuighuis!

Het is wel in de verte te zien op de onderste aquarel van Gerrit Groenewegen maar er is ook een foto van, de bovenste prent.

Er is overigens nog een aquarel van de heer Groenewegen waarop het tuighuis en de scheepswerven goed te zien zijn, zie de middelste prent.

Bedankt voor het plezier wat ik beleef aan uw website.

Rein van der Veer

tuighuisrijksentrepotrms

Het voormalige Tuighuis
op de foto, vlak voor de fatale brand gemaakt, deed het dienst als Rijksentrepot,
niet te verwarren met wat in dit verhaal staat

groenewegtuighuis

groenewegtuighuis2




We kregen de volgende vraag van Roland van Witteveen:

Ik heb met genoegen uw verhaal over de admiraliteiten van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden gelezen.
Op en bij de tegenwoordige grens van N.Brabant en België staan nog een aantal grenspalen uit 1662.

Op onze site hebben we ook dit verhaal:

De geschiedenis van de grens van Nederland

Een foto gaat hierbij:

Kunt u mij misschien vertellen wat de betekenis is van de drie P's die op het wapen zijn afgebeeld?

grenspaal

DOUANEPAAL

Van de Admiraliteit van de Maze uit 1662

hier langs de weg Budel - Hamont / Achel vond

heffing van convooien en licenten plaats

We gaan ons best doen om dat uit te zoeken en dus gaan we wat hulp zoeken en hopelijk vinden via het Historisch Museum van Rotterdam.

Citaat uit ons verhaal over de geschiedenis van de grens van Nederland:






We kregen ook de volgende reaktie:

Met belangstelling heb ik uw website over de Admiraliteit Op de Maze gelezen. Ik ben zelf bezig met een ‘studie’ van de admiraliteiten.

Is het iedereen bekend dat Rotterdam weer over een admiraliteits werf beschikt waar een linieschip wordt herbouwd t.w. De Delft ?

De werf bevind zich aan de Schiehaven, verdere info op

http://www.dedelft.nl

Henk Bras




onsrdamlogo

www.onsrotterdam.nl

Jaargang 29, (4), 2007

En dan verschijnt er een geweldig artikel geschreven door Jacq van der Meer, gepubliceerd in Ons Rotterdam (29e Jaargang, No 4, 2007) ook over

De Admiraliteit op de Maze

wat wij, met toestemming van Jacq, hieronder integraal mogen weergeven, waarvoor onze grote dank:

Vele aspekten in het onderstaande verhaal zijn ook geheel of gedeeltelijk terug te vinden op deze site:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Den Briel / Leiden en klik op ENTER

Sommige dingen gebeuren soms per ongeluk. Nadat in het begin van de opstand tegen Spanje ter land bij Heiligerlee en op de Mookerhei zware nederlagen waren geleden, namen de Watergeuzen in 1572 min of meer bij toeval Den Briel in. Veel steden in Holland kozen daarna de zijde van de Prins, onder meer (zij het na enige aarzeling) Rotterdam. Toen de Prins en de Staten in 1574 in Rotterdam waren in verband met pogingen tot ontzet van Leiden, werd een begin gemaakt met het organiseren van de verdediging van Holland te water. Teneinde Leiden te ontzetten werd bijna geheel Zuid Holland onder water gezet, onder meer door het doorsteken van de Schielandse Hoge Zeedijk. Een vloot, uitgerust door de equipagemeester Nicolaas Joostenz. de Bye vertrok onder bevel van Louis de Boisot in september vanuit Rotterdam naar Leiden, waarna de Spanjaarden in oktober het beleg opbraken.

In 1575 zetten de Spanjaarden een tegenoffensief in, waarbij Oudewater, Schoonhoven en de schans bij Krimpen door hen werden veroverd, zodat Rotterdam ernstig gevaar begon te lopen. Rotterdam was in feite de spil van het verzet tegen Spanje en moest tot iedere prijs voor de prins behouden blijven. De stad lag zowel strategisch als economisch zeer gunstig aan de waterwegen naar zee en had bovendien een infrastructuur die het mogelijk maakte om oorlogsschepen te bouwen en uit te rusten.
Teneinde te voorkomen dat de Spanjaarden over water Rotterdam zouden aanvallen werd in 1575 een Admiraliteitscollege opgericht. De Gedeputeerden van de zaken der Admiraliteit vestigden zich te Rotterdam en de ontvanger aldaar trad op als Ontvanger-generaal der Admiraliteit. De Vroedschap van Rotterdam besloot in 1588 de brouwerij van het voormalige St. Agnietenklooster (het Grauwezusterhuis) aan de Admiraliteit te verhuren 'tot beter gerieff van heur geschut'. Het bestaan van deze admiraliteit is kortstondig geweest. Reeds in 1579 ontstonden er financiële problemen die tot opheffing van de Admiraliteit leidde.

Het duurde tot 1581, eer er een landelijke reorganisatie tot stand kwam waarbij een Admiraliteit te Rotterdam gevestigd bleef.
Er kwam een instructie tot stand, waarbij onder andere de aanstelling van kapiteins,de beveiliging van de zee en de rivieren, inning der konvooien en licenten en jurisdictie in buit- en prijszaken werden geregeld.
Al spoedig bleken de Staten die te Delft vergaderden, aan deze stad de voorkeur gaven voor de vestiging van de Admiraliteit, maar Delft bedankte vriendelijk voor de eer. Het idee van ruw, dronken en slecht betaald scheepsvolk, dat, wanneer het loon weer eens te laat werd betaald zou kunnen gaan muiten, was een te groot schrikbeeld. Ook was de ligging van Delft ten opzichte van de grote rivieren niet optimaal.

Enkele jaren later, in 1585 werd de toestand bestendigd. Er kwam nu een provinciale Raad van Admiraliteit die bestond uit de admiraal en zes gedeputeerden van de steden. De voornaamste taak was prins Maurits bij te staan, teneinde een zo groot mogelijk tegenwicht te bieden ten opzichte van de positie van Robert Dudley, graaf van Leicester, die door de Britse koningin Elisabeth naar Nederland was gestuurd om, na de dood van Oranje, leiding te geven aan de opstand tegen Spanje.

leicester

Robert Dudley

Graaf van Leicester

1532 - 1588

De verovering van de Nederlanden zou de Spaanse vloot immers in staat stellen vandaar uit Engeland aan te vallen. Dat de nood hoog was moge blijken uit het feit dat Engeland een leger(tje) van slechts 5000 man stuurde onder conditie dat te Den Briel, Vlissingen en Fort Rammekens een sterk Brits garnizoen zou komen en dat de graaf van Leicester hier gouverneur zou worden, in wezen souverein. De regentenklasse wist door een aantal politieke manoeuvres te bewerkstelligen dat Leicester in de praktijk weinig of niets te vertellen had. Desondanks reorganiseerde deze in 1586 de admiraliteit zodanig dat er drie Admiraliteiten kwamen en wel te Veere, Rotterdam en Hoorn, onder toezicht van de Raad van State.

De Rotterdamse Admiraliteit, voluit het


geheten hield haar vergaderingen in het Prinsenhof aan de Botersloot.

prinsenhof

1574

Het Prinsenhof van Rotterdam

waar tijdens het Beleg van Leiden, Willem van Oranje verbleef

Tot overmaat van ramp werd Willem van Oranje ernstig ziek en werd verpleegd in de Doelen:

LINK

We dienen hier te beseffen dat er geen strikte scheiding bestond tussen koopvaardij- en oorlogsschepen. Onder een Admiraliteit ressorteerden dus een groot aantal kantoren die zich met zaken bemoeiden die onder de koopvaardij vielen, zoals bijvoorbeeld het innen van rechten, de uitgave van paspoorten, en registratie van alle goederen die werden in- en uitgevoerd.

Tegen het einde van de zestiende eeuw had alleen de Admiraliteit op de Maze het toezicht over niet minder dan 53 van dergelijke kantoren. De geïnde gelden werden aangewend ter bescherming van de koopvaardij- en oorlogsvloot.

De toestand zoals die in 1586 was ontstaan, scheen toch niet ideaal te zijn, want er volgden diverse reorganisaties, bedoeld om de samenwerking met de andere admiraliteiten te bevorderen. In 1593 kwam de leiding van het krijgswezen te water te berusten bij de Raad van State en de admiraal-generaal. In 1597 werd de definitieve structuur van de admiraliteiten door de Staten Generaal vastgesteld. We kenden toen vijf admiraliteiten: de van de Maas, van Amsterdam, van Zeeland, van Friesland en het Noorderkwartier.

De reorganisatie van 1593 hield in dat Prins Maurits werd belast met de leiding van alles wat de scheepvaart en de oorlog ter zee betrof. Tot aan de opheffing van de admiraliteiten in 1795 bleef de structuur van 1597 gehandhaafd.

Welke invloed heeft de Admiraliteit op het Rotterdam van die dagen gehad? Om te beginnen had men veel mensen nodig: voor de bemanning van de vloot, voor de scheepswerven, voor de administratie (53 kantoren!) en waar volk is, is er handel. Verder was, zoals eerder vermeld de oudste admiraliteit gevestigd in het voormalige Agnietenklooster aan de Botersloot. Behalve over een artilleriehuis beschikte men daar ook over een gevangenis, gezien het niveau van de scheepsbemanningen wellicht geen overbodige luxe.

Na de sloop van het Prinsenhof was men in begonnen met de bouw van het Arsenaal aan de noordoosthoek van de Nieuwe Haven. Dit gebouw deed dienst tot 1660, waarna het werd gesloopt en er op dezelfde plaats een nieuw kantoor der Admiraliteit verrees. Het moet worden gezegd dat dit gebouw iets van de luister der Admiraliteit uitstraalde. Boven de hoofdingang was een fronton met twee gekruiste ankers met daarin drie P's, de afkorting van het motto: Pugno Pro Patria: ik strijd voor het vaderland. Evenals het gebouw aan het Prinsenhof werd ook dit gebouw de Admiraliteitshof genoemd. Het werd in 1844 afgebroken.

In 1662 verrees een tweede Arsenaal tegenover de Oostpoort.

Op de Hoogstraat kwam te midden van woonhuizen een geschutgieterij, want zaken zoals woongenot en milieuvervuiling stonden nog niet hoog op de agenda.

oostplmarinierskaz

De Marinierskazerne aan het Oostplein

LINK

Het tweede arsenaal werd in 1701 voor een deel door brand verwoest, waarna herbouw volgde. Toen het complex aan het eind van de achttiende eeuw aan vernieuwing toe was, werd de architect Giudici in de arm genomen, die in 1783 de modernisering ter hand nam. In dit geval kunnen we rustig over herbouw spreken.

Geen vloot kan zonder scheepswerven en in Rotterdam kwam er dus aan het einde van de zestiende eeuw aan het oosteinde van de Nieuwe Haven een werf, waar de schepen voor 's Lands vloot werden gebouwd. Toen de Nieuwe Haven werd doorgegraven naar het Buizengat moest de werf worden verplaatst, en na 1689 was de werf gelegen aan de zuidzijde van het Buizengat. En daar werden oorlogsbodems gebouwd waarvan de namen ook vandaag de dag nog bekend in de oren klinken. De beroemdste, de 'Zeven Provinciën', maar ook de 'Eendracht' en de 'Ridderschap' verwierven zich roem in de vele oorlogen ter zee.

Uiteraard beschikte de Admiraliteit ook over een eigen lijnbaan, die even buiten de Oostpoort van 1697 tot 1847 dienst heeft gedaan.

Zoals reeds vermeld betekende 1795 het einde van de Admiraliteiten. Er was in de Republiek een jarenlange discussie geweest tussen de landprovincies die vooral een sterk leger wilden en de zeeprovincies die aan een leger weinig boodschap hadden en een zo sterk mogelijke vloot wensten.

Wat men dan kan verwachten gebeurde ook: zowel op het leger als op de vloot werd bezuinigd zodat in 1795 de grote dagen van Tromp en de Ruyter voorgoed voorbij waren. Toen in 1781 tijdens de Vierde Engelse zeeoorlog admiraal Zoutman bij een onbetekenend treffen met de Engelse admiraal Parker de overwinning claimde, was dit aanleiding tot een bijna hysterisch eerbetoon. Weliswaar was men na 1771 begonnen de sterkte van de vloot op te voeren, maar het bleek in de praktijk moeilijk deze vloot met deskundige manschappen en vooral deskundig kader te bemannen.
In 1797 kregen we hiervoor de rekening gepresenteerd toen een waarlijk niet zwak Nederlands vlooteskader onder admiraal De Winter bij Kamperduin door een Engelse vloot onder admiraal Duncan vakkundig in de pan werd gehakt. Het klinkt ongelooflijk, maar pas drie dagen voor de slag was door de Nederlandse bevelhebber en diens kapiteins geoefend op het varen in kiellinie...

Keren we echter terug naar roemrijker tijden voor de Admiraliteit op de Maze. Na admiraal Michiel de Ruyter, de eerste man van de Amsterdamse admiraliteit, was Witte de With namens de Rotterdamse admiraliteit vice-admiraal. Nadat deze in 1659 was gesneuveld werd hij als zodanig opgevolgd door Kortenaer.

Helaas kent de geschiedenis van de Admiraliteit op de Maze ook enkele negatieve feiten. In 1626 werd in Den Haag een proces gevoerd tegen enkele leidende figuren van de Admiraliteit. De regentenklasse had zich gaandeweg in de leiding van de Admiraliteit genesteld en had, onder meer door valse declaraties, zichzelf verrijkt. De straffen waren niet mals, gevangenisstraffen tot levenslang en (voor die dagen) enorme geldboetes.

Toen op 30 juli 1855 de NRS-spoorweg vanuit Utrecht Rotterdam bereikte, had de Marine in Rotterdam niet veel meer te zoeken, afgesneden van de rivier door de spoorweg langs de Maas. Bovendien vergde het al veel geduld om vanuit Rotterdam de open zee te bereiken, zodat de Marine noodgedwongen naar Hellevoetsluis verhuisde. Op het terrein van de voormalige marinewerf kwam een entrepot, waarmee in feite de laatste banden tussen Rotterdam en de Marine werden doorgesneden. Alleen het Korps Mariniers hield Rotterdam als thuisbasis.

Eerst na 1945 kwam een ander stukje Marine naar Rotterdam, toen de onderzeedienst intrek nam in de door de Duitsers gebouwde snelbootbasis aan de Waalhaven. Dit duurde tot 1961, in welk jaar de nieuwe onderzeebootbasis in Den Helder gereed was en de duikboten zich aldaar bij de rest van de vloot voegden.
Alleen het Korps Mariniers herinnert vandaag de dag aan het verleden als Rotterdam-Marinestad.


Jacq van der Meer, publiceerde in Ons Rotterdam (30e Jaargang, No 3, 2008) nog meer over

De Admiraliteit op de Maze

wat wij, met toestemming van Jacq, ook weer hieronder integraal mogen weergeven, waarvoor weer onze grote dank:

In de Gouden Eeuw bleef Rotterdam aanvankelijk ver achter bij Amsterdam. De haven was vanuit zee alleen via omwegen bereikbaar, zodat Rotterdam aanvankelijk alleen belangrijk was als vissersplaats.

Overigens was de haringvangst een grote stimulans voor de Rotterdamse nijverheid. Niet alleen was Rotterdam rijk aan scheepswerven, waar veel mensen werk vonden, ook de export van haring naar het buitenland zorgde er voor dat retourvrachten zoals wijn, olie hier werden opgeslagen en verhandeld.

Gaandeweg ontwikkelde Rotterdam zich tot een centrum van in- en uitvoer. Voeren in 1569 nog maar twee Rotterdamse schepen door de Sont, tien jaar later was dit aantal al tot 68 toegenomen. En daarbij dienen we te bedenken dat Amsterdam min of meer het privilege op de Oostzeehandel had en dat de Rotterdamse handel meer op het westen en zuiden van Europa was gericht.

Over dezelfde periode nam het aantal Amsterdamse schepen door de Sont af van 139 tot 125. Vanaf 1574 tot en met 1577 was het aantal Amsterdamse schepen op deze vaart zelfs op de vingers van één hand te tellen. Amsterdam had niet, zoals Rotterdam, de zijde van Oranje gekozen, hetgeen de stad op een blokkade door Watergeuzen kwam te staan, hetgeen ook weer in het voordeel van Rotterdam werkte, want veel Amsterdamse kooplieden verlegden hun handel naar Rotterdam.

In een voorgaand artikel (zie OR 2007/4) is aandacht geschonken aan het ontstaan van een Rotterdamse Admiraliteit *), maar ook dat deze admiraliteit aanvankelijk op de binnenwateren haar activiteiten ontplooide, zoals bij het ontzet van Leiden.

Karel V had getracht tot een centraal geleide zeegaande marine voor de zeventien verenigde Nederlanden te komen, met als belangrijkste marinehaven Veere, maar na zijn dood verwaterde dit streven, niet in de laatste plaats door de tegenstellingen tussen Holland en Vlaanderen.

Amsterdam, aanvankelijk deel uitmakend van de Rotterdamse admiraliteit, kreeg in 1586 een eigen admiraliteit, die uitgroeide tot de belangrijkste onder de admiraliteiten in Holland, Zeeland en het Noorderkwartier.

Hoewel Rotterdam in staat was in tijd van nood een flinke oorlogsvloot op de been te brengen, was scheepsbouw voor de vloot een der belangrijkste taken voor de Rotterdamse Admiraliteit. We mogen over de 'spin off' daarvan niet gering denken. Voor de bouw van één oorlogsbodem, zoals de 'Zeven Provinciën' waren enkele duizenden eikenbomen nodig.

zevenprovincienbeeld

Beeld bestemd voor de Zeven Provinciën

Aangezien de Republiek weinig bos kende, moest dit hout worden ingevoerd, aanvankelijk voornamelijk uit Noorwegen. Daarna moest het hout worden verwerkt. Dit geschiedde in houtzaagmolens, waarvan er in de Gouden Eeuw zo'n 250 in Holland actief waren.

Verder was er voor de bouw van deze schepen allerlei materiaal nodig, voor de zeilen, voor het touwwerk (de Rotterdamse Admiraliteit had een eigen lijnbaan), voor het geschut enz. En dat trok natuurlijk een massa arbeidskrachten aan, zodat de Rotterdamse admiraliteit in de mogelijkheid van het aantrekken van Rotterdamse schepelingen nogal beperkt was.

Wanneer de vloot weer eens moest uitvaren om onverschillig welke vijand (Engelsen, Fransen, Spanjaarden, Zweden, Duinkerker kapers etc.) weer eens mores te leren, dan bleek iedere keer dat de vloot voor de kleine Republiek te groot was om fatsoenlijk te bemannen.

Hoe ging dat bemannen in zijn werk?

In tegenstelling tot de Engelse oorlogsvloot, waar ronselaars hun slachtoffers dronken voerden, alvorens ze te laten tekenen (lees: een kruisje te laten zetten), ging de aanwerving hier zonder (of met weinig) dwang. Men monsterde bij de marine of de koopvaardij, dan wel de walvisvaart voor één reis.

Uitzondering op deze regel was de Verenigde Oostindische Compagnie.

Bij het aanmonsteren ontving men één maand gage 'op hand'. Verder trad men, merkwaardig genoeg, niet in dienst bij de Admiraliteit, maar bij de kapitein van het schip, waarop men gemonsterd had.

Voor matrozen bedroeg de maandelijkse gage ƒ 10 tot ƒ 13 per maand. Men had recht op voeding, slaapgelegenheid en medische verzorging.

Hierop was een uitzondering. Wanneer men een geslachtsziekte opliep of een verwonding als gevolg van een vechtpartij, dan moest men de chirurgijn zelf betalen. In 1645 kwam een regeling tot stand waarbij men bij een blijvende verwonding een eenmalige uitkering ontving. Dit kon oplopen tot een bedrag van ƒ 700 bij het verlies van beide benen. Tevens kwam er een oudedagsvoorziening, de oudemansrol, waaruit men per week een paar gulden kon ontvangen.

De bemanning was ingedeeld in zogenoemde bakken, bestaande uit zes à zeven man. Er was een voorschrift wat aan voeding werd verstrekt. Op zondag stond er bijvoorbeeld grutten en pekelharing op het menu, verder ontving ieder bemanningslid per week vijf pond brood, één pond kaas alsmede een pond boter. Verder werd per dag een oorlam ter beschikking gesteld en op feestelijke dagen zelfs twee.

Er werd gewerkt in zes wachten, de hondenwacht, van 24 tot 4 uur, de eerste wacht van 4 tot 8 uur, de voormiddagwacht van 8 tot 12 uur, de namiddagwacht van 12 tot 16 uur, de platvoetwacht van 16 tot 20 uur en de laatste wacht van 20 tot 24 uur.

Wanneer u uit boeken als Paddeltje en de Scheepsjongens van Bontekoe de indruk mocht hebben gekregen dat zeelui ruwe bolsters met blanke pitten waren, moet ik u helaas teleurstellen. Hooguit zou men kunnen spreken van ruwe bolsters met zeer ruwe pitten. Voortdurend was er de dreiging van muiterij, of van ernstige onderlinge twisten. Daarom was er een zogenoemde artikelenbrief, waarin precies werd gesteld wat wel-, en vooral wat niet aan boord was toegelaten, alsmede de straffen die op de diverse vergrijpen stonden. De inhoud van deze brief werd geacht bekend te zijn. Voor orde en regelmaat aan boord zorgde de provoost, hij was bevoegd tot het opleggen van straffen die in onze ogen nogal draconisch voorkomen.

De Noordelijke Nederlanden telden in die tijd ongeveer twee miljoen mensen. Hiervan voeren er een 8 à 10.000 man op de walvisvaart, de koopvaardij telde zo'n 20.000 officieren en manschappen, op de visserij waren er zo'n 8000 man actief en de Verenigde Oostindische Compagnie telde in de zeventiende eeuw een 7.000 man aan schepelingen. Bij een dergelijk aantal zeevarenden schoot er dan voor de marine weinig over. De arbeidsomstandigheden bij de marine waren ook slechter dan bij de koopvaardij. Niet alleen waren de salarissen lager, er was ook geen gelegenheid om zelf onderweg een handeltje te drijven, hetgeen bijvoorbeeld bij de VOC min of meer oogluikend was toegestaan. Er deden dan ook veel buitenlanders dienst op de vloot, aangetrokken door gages, die in Nederland, hoewel dus lager dan bij de koopvaardij, over het algemeen hoger lagen dan elders in Europa.

In de periode 1652-1714 waren we bij niet minder dan zes oorlogen betrokken. De vloot was in al deze conflicten betrokken, zodat de kans op sneuvelen of blijvende invaliditeit bijzonder groot was. In de Negenjarige Oorlog (1688-1697) dienden ruim 25.000 man op de oorlogsvloot. Autochtone manschappen konden alleen worden aangemonsterd door tijdelijke verhoging van de gage of een embargo, dat was een verbod om op de koopvaardij te dienen voor de tijd van een conflict, zodat men wel op de oorlogsvloot moest aanmonsteren, wilde men van een inkomen verzekerd zijn.

Verder werd met betrekking tot de vraag naar scheepsbemanningen voorzien in de oprichting van een Korps Mariniers (soldaten bestemd voor de oorlogsvloot) van een 5000 à 6000 man, welke, zolang er niet gevochten werd, in het werk aan boord werden geïntegreerd. Ondanks al deze maatregelen bestond de bemanning van onze oorlogsbodems gemiddeld toch voor een derde uit buitenlanders; in de achttiende eeuw liep dit percentage op tot ongeveer vijftig procent.

Hoe bereikte men als officier bij de Admiraliteit de top. Men begon als adelborst, daarna luitenant, daarna volgde de kapiteinsrang waarna men kon worden bevorderd tot Commandeur, vice admiraal, luitenant admiraal en tenslotte (wanneer men voor die tijd tenminste niet gesneuveld was) tot admiraal.

De hoogst bereikbare rang bij de Rotterdamse admiraliteit was Vice Admiraal, de hoogste in rang bij de Admiraliteiten moest een Hollander zijn. Tevens diende (tot 1630) de opperbevelhebber van adel te zijn. De eerste burgerbevelhebber was Piet Heyn, waarop verder in dit verhaal uitgebreider zal worden teruggekomen.

Piet Heyn werd opgevolgd door Philips van Dorp, wederom van adel, ontslagen door de Staten van Zeeland, maar door Frederik Hendrik wederom aangesteld. Van Dorp was de zoon van Frederik Philipszn. van Dorp, voormalig Watergeus en protégé van het Huis van Oranje. Ook de zoon stond zeer in de gunst bij stadhouder Frederik Hendrik. Hoewel hij een moedig man was die zich in diverse gevechten had onderscheiden, stonden daar een reeks minder positieve eigenschappen tegenover. Hij was verwaand, eigenzinnig, tactloos (maar dat waren meer vlootvoogden!) maar vooral besluiteloos. Zijn houding tegenover zijn ondergeschikten leidde enkele malen bijna tot muiterij, niet in de laatste plaats omdat hij bij herhaling faalde zijn manschappen van voldoende proviand te voorzien.

De druppel die bij de Staten van Zeeland de emmer deed overlopen was het feit dat, toen Piet Heyn na het veroveren van de Zilvervloot in het Kanaal door Duinkerker kapers werd belaagd, van Dorp botweg weigerde uit te varen om Piet Heyn hulp te verlenen, waarop onmiddellijk ontslag volgde. Na de dood van Piet Heyn werd hij weer in zijn functie hersteld, maar de problemen bleven. Vooral tegen de Duinkerker kapers was hij weinig succesvol, hetgeen in 1637 tot een onderzoek voor de Staten van Holland leidde. Hier gaf hij iedereen, behalve zichzelf de schuld van de problemen en nam hij zelf ontslag, Hetgeen hem ongetwijfeld met een zucht van opluchting, prompt werd verleend.

Hij werd opgevolgd door Maarten Harpertsz. Tromp, die bij die gelegenheid in één keer van kapitein tot luitenant-admiraal werd bevorderd. Nadat deze in 1653 was gesneuveld werd hij als vlootvoogd opgevolgd door de adellijke Jacob van Wassenaar van Obdam, een bekwaam legerofficier, die echter vreemd stond tegen het leiden van een vloot. Hij sneuvelde in 1665 bij Lowestoft en zijn opvolger was Michiel Adriaanszn. de Ruyter. Deze was overigens in 1653 al door Joh. de Witt tot vlootvoogd gevraagd, maar had toen voor de eer bedankt.

Voordat we verder gaan met de lijst van vlootvoogden en vlagofficieren (in 1665 per admiraliteit drie stuks) willen we ons eens bezig gaan houden hoe de bemanning op de vloot te eten kreeg.

Er was dus duidelijk gesteld op welk rantsoen de manschappen stonden, maar hoe men aan het voedsel kwam is tot dusver onbesproken geweest.

De kapiteins zelf zorgden voor de bevoorrading van hun manschappen. Daarvoor werd beschikbaar gesteld een bedrag van ongeveer zes stuivers de man per dag. Wel moesten de kapiteins dit bedrag (de zgn. kostpenning) uit eigen zak voorschieten, maar omdat ze een grote klant waren, konden ze bij de leveranciers gemakkelijke krediet krijgen en bovendien viel op die kostpenning zo'n 20 tot 25 procent te verdienen.

Het was dus niets bijzonders wanneer een kapitein die buitengaats was, met een snelvarend berichtenjacht een boodschap naar zijn echtgenote stuurde, wat hij allemaal nodig had, waarna deze dame ervoor zorgde dat e.e.a. werd ingeslagen en naar de vloot gestuurd.

Natuurlijk kon een kapitein de winstmarge niet onbeperkt vergroten. Slechte voeding kon maar al te gemakkelijk tot muiterij leiden, zoals wij bij van Dorp hebben gezien, en hoewel de status van de kapiteins tussen 1625 en 1675 sterk was gestegen, konden ze zich tegenover de Admiraliteit op dat punt niet veel permitteren. Dat hoefde trouwens niet; wanneer een kapitein op een boden met 500 manschappen een normaal geachte winstmarge van één stuiver de man per dag nam, dan verdiende hij in één dag al 2500 stuivers en in een jaar meer dan 900.000 stuivers, buiten zijn gewone traktement om. Wanneer we echter de lijst van gesneuvelde bevelhebbers bekijken zijn het voornamelijk de weduwen geweest die hiervan hebben geprofiteerd...

De schippers van de VOC konden aan de victualie niet verdienen, als compensatie mochten zij echter zelf handel drijven, hetgeen ook bijzonder profijtelijk kon zijn. Toch was hun status in het algemeen lager dan die van de marineofficieren.

Plusminus 1650 kwam de marine 'in ander vaarwater'. Was daarvoor een vloot voornamelijk samengesteld uit gewapende koopvaarders; toen Engeland in 1652 begon met een staande oorlogsvloot moesten we wel mee. Men begon met het inhuren van ongeveer 100 koopvaarders, maar tijdens de Eerste Engelse zeeoorlog bleek dat we bij lange na niet tegen de Engelse vloot waren opgewassen, ondanks het feit dat we goede bevelhebbers hadden.

kruithuisadmi

Kruithuis Admiraliteit op de Maze

Hellevoetsluis

In 1653 werd een beslissing genomen om tot de bouw van 30 oorlogsschepen te komen, dit aantal werd datzelfde jaar nog verdubbeld. Met het oog op de oorlogsdreiging werd het jaar daarop besloten nogmaals 60 oorlogsbodems te bouwen, welke in de Tweede Engelse oorlog geleidelijk konden worden ingezet. De inhuur van koopvaardijschepen behoorde daarmede tot het verleden.

De beslissing om tot de bouw van een zo'n grote oorlogsvloot te komen stond wel in schrille tegenstelling tot de houding die men enkele jaren daarvoor had aangenomen. Toen Maarten Harpertszn. Tromp in 1647 voorstelde zijn vlaggenschip de Prinses Aemilia te verkopen om van de opbrengst een degelijk nieuw vlaggenschip te laten bouwen, werd hierop afwijzend gereageerd. Toen Tromp hierop stelde dat de Prinses Aemilia niet meer zeewaardig mocht heten en dat bij achteropkomende zee moest worden gevreesd voor dusdanige schade, dat het schip wel eens ten onder zou kunnen gaan, gaf de eerder genoemde Philips van Dorp te kennen, dat hij het niet zou betreuren wanneer dit schip, samen met Tromp in de diepte zou verdwijnen.

*) Amir ar rahl, opperste bevelhebber (Arab.)



Jacq van der Meer, publiceerde in Ons Rotterdam (31e Jaargang, No 2, 2009) nog meer over

De Admiraliteit op de Maze

wat wij, met toestemming van Jacq, ook weer hieronder integraal mogen weergeven, waarvoor weer onze grote dank:

De Admiraliteit op de Maze(3) Jacq. van der Meer. We vervolgen ons verhaal met de perikelen van admiraal Tromp en zijn vlaggenschip de Aemalia.

Deze Aemilia had een lengte van 130 voet (37 meter) en voerde aanvankelijk 46 stuks geschut, later werd dit aantal tot 57 opgevoerd.
Gaandeweg werden de oorlogsbodems zwaarder, zodat de roemruchte Zeven Provinciën een lengte had van 163 voet met een bewapening van 84 kanonnen.
Waar de huur van een koopvaardijschip als tijdelijke oorlogsbodem op een bedrag van ongeveer 30.000 gulden per schip kwam, kostte in 1653 de bouw van 60 oorlogsbodems vier miljoen gulden, welk bedrag in 1664 bij een nieuwe order voor 60 schepen tot acht miljoen gulden was opgelopen. Toen in 1782 de 'Delft', van welk schip momenteel een replica wordt gebouwd, werd opgeleverd, had de bouw ervan vier ton gekost. De oorlog ter zee was seizoensarbeid. In het najaar zochten de vloten hun thuishavens op (de thuishaven van de Rotterdamse admiraliteit was Hellevoetsluis) teneinde betere tijden af te wachten. Ook kon er wel eens in een bevriende haven worden overwinterd, zoals tijdens de Negenjarige oorlog, toen in 1694 de vloot in Lissabon overwinterde. Natuurlijk had dit gevolgen voor de bevoorrading der schepen.

Gevechtstactieken

Bij zeeslagen was het al snel geen zaak meer dat iedere kapitein voor eigen roem en glorie ging. Er kwam een strikte orde in de bevelvoering en tijdens de zeeslag werd er in formatie gevaren, bij voorbeeld in kiellinie. Hierbij was de formatie aan de loefzijde (dit is de kant van waar de wind komt) in het voordeel.
De vloot was dan ingedeeld in drie eskaders, en elk eskader weer in drie smaldelen. De vlagofficieren voerden een grote vlag (rood-wit-blauw) en de opperbevelhebber de grootste vlag met een afmeting van 12 x 8 meter. Na afloop van een zeeslag waren er vaak maar weinig 'total losses', wel waren er veel schepen dan deerlijk gehavend. Bij ieder gevecht moest een deel van de bemanning klaar staan om met zeildoek en houten proppen kogelgaten onder de waterlijn te dichten en eventuele branden zo snel mogelijk te blussen.

Oorlog met Engeland

In 1663 voer Michiel de Ruyter met een eskader in de Middellandse Zee, van waaruit hij naar de westkust van Afrika werd gestuurd waar de Engelsen (in volle vredestijd!) enkele Hollandse handelsposten hadden veroverd, waaronder het belangrijke Cabo Corso. Hoewel het eskader van de Ruyter kleiner was dan dat van de Engelsen, slaagde hij er zonder veel moeite in, deze bezittingen te heroveren.
Op 4 maart 1665 verklaarde Engeland ons de oorlog. Aangezien de Ruyter nog niet terug was van zijn Afrikaanse tocht (hij was de oceaan overgestoken om te trachten Nieuw Holland op de Engelsen te heroveren, maar had een te sterke vloot tegenover zich gevonden) voer Wassenaer van Opdam als vlootcommandant uit. Bij Lowestoft vond een treffen met de Engelse vloot plaats en de gevolgen waren rampzalig. De leiding van Wassenaer was zo slecht dat iedere scheepskapitein op eigen houtje het gevecht aanging met als gevolg dat het Hollandse eskader werd verslagen en Wassenaer sneuvelde. Ook onderbevelhebber Kortenaer sneuvelde en na afloop waren zestien schepen verloren, negen door de vijand genomen en niet minder dan 2000 man gesneuveld.
Dankzij de inspanningen van Johan de Witt voer het jaar daarop een nieuwe vloot uit, met als ruggengraat 72 grote oorlogsschepen onder commando van de Ruyter, op diens nieuwe schip de Zeven Provinciën. Op 11 juni 1666 vond de ontmoeting met de Engelse vloot plaats, die als Vierdaagse zeeslag bekend zou worden en in een grote overwinning voor de Hollandse vloot eindigde. Indien het, tijdens de aftocht van de Engelse vloot, niet plotseling was gaan misten, dan zou deze vloot waarschijnlijk volkomen vernietigd zijn.
De volgende slag was weer voor de Engelsen. In de Tweedaagse zeeslag achtervolgde Cornelis Tromp het eskader waarmee hij in gevecht was, waardoor Michiel de Ruyter van alle kanten werd belaagd en ternauwernood aan een nederlaag ontkwam. Vervolgens vielen de Engelsen het Vlie binnen, verwoestten 140 koopvaarders en landden op Terschelling, waar ze rovend en brandschattend huishielden.

Naar Chatham en andere zeeslagen

Het jaar daarop bracht een grote triomf ter zee. Vanuit Hellevoetsluis zeilde, onder bevel van de Ruyter (Tromp was oneervol ontslagen) een vloot van ruim 80 schepen naar de monding van de Theems. Een aantal kleinere oorlogsbodems voer de rivier op, mariniers veroverden het fort Sheerness, verderop de rivier werd een ketting die in allerijl over de Medway was gespannen, verwijderd waarna de Engelse oorlogsbodems op de rivier werden aangevallen en veroverd. Het Engelse admiraalsschip, de Royal Charles, werd in triomf mee naar huis gebracht. Kort daarop werd in Breda de vrede getekend.
In het rampjaar 1672 slaagde Michiel de Ruyter er in te voorkomen dat een Engels-Franse vloot op onze kust zou landen, maar een tweede poging van de Engelsen om op Texel te landen mislukte slechts doordat een storm opstak.
Op 7 juni 1673 zou een gezamenlijke Frans-Engelse vloot voorgoed met de Nederlandse zeemacht afrekenen. De sterkte van de vloten verhield zich als 3:2 in ons nadeel, desondanks was de tactiek van de Ruyter superieur aan die van zijn tegenstanders, zodat zowel in de eerste slag bij Schooneveld (bij Oostende) op 7 juni, als in de tweede slag aldaar op 14 juni de Frans-Britse aanval gemakkelijk kon worden afgeslagen. In de tussenliggende week was het weer te slecht om te vechten! En toen op 21 augustus bij Kijkduin een Franse poging om een leger van 12.000 man aan land te zetten kon worden voorkomen en de vijandelijke vloot zwaar werd gehavend, was het gevaar vanuit zee afgewend. Het zou de laatste grote triomf van de Ruyter worden, op 22 april 1676 leverde hij slag met de Franse vloot ter hoogte van de Etna. De Fransen werden verslagen, maar de Ruyter sneuvelde bij die gelegenheid. Zijn lijk werd gebalsemd en naar het vaderland teruggebracht, waar het op 16 maart 1677 in Amsterdam plechtig werd bijgezet.
De laatste maritieme actie waaraan hier aandacht aan zal worden besteed vond plaats in 1688. Een grote vloot vertrok vanuit Hellevoetsluis voor een expeditie tegen de Engelse koning Jacobus II. Aanvankelijk zat het weer tegen en, omdat het al november was geworden en men in Engeland aannam dat er gewoontegetrouw niet in de wintermaanden zou worden gevochten, was men zeer verrast toen de Hollandse vloot op de rede van Plymouth het anker liet vallen en er een leger van 21.000 man werd ontscheept. De Engelse tegenstand was miniem en Jacobus vluchtte naar Frankrijk. Deze Engelse debacle wordt in de Britse geschiedenisboeken omschreven als 'The Glorious Revolution'...

Een Rotterdamse admiraal

Deze admiraal is Piet Heyn (1577-1623), zoon van Pieter Cornelisz. Heyn, die kapitein van een bewapend schip ter bescherming van onze haringvloot op de Noordzee is. Een risicovol beroep, zodat vader en zoon in 1597 of 1598 tezamen gevangen worden genomen en jarenlang op Spaanse galeien aan de riemen worden geketend. Eerst in 1602 komen ze vrij, wanneer ze worden uitgewisseld tegen Mendoza, Admirant van Arragon, die in 1600 tijdens de Slag bij Nieuwpoort gevangen was genomen.
Na zijn bevrijding verdwijnt Piet Heyn vijf jaren van het toneel, naar mag worden aangenomen als matroos. Zelf beweert hij later in die tijd in Havanna gevangen te hebben gezeten.
In 1607 duikt hij weer op, wanneer hij op een vloot onder Pieter Willemsz. Verhoeff op het schip Hollandia, waarschijnlijk als stuurman, een reis naar Oost-Indië maakt. Nadat zijn schipper in 1609 op Banda wordt vermoord, krijgt hij het bevel over de Hollandia, waarmede hij in 1611 thuisvaart. In 1612 vaart hij het zeegat van Texel binnen en heeft kennelijk genoeg verdiend om de zee voorlopig vaarwel te zeggen. Na enkele jaren in de Hang te hebben gewoond, koopt hij een huis aan de Leuvehaven en verdwijnt wederom voor enkele jaren van het toneel. In 1617 vinden we hem terug als kapitein op een vrachtschip in de Middellandse Zee, waar hij zijn vermogen, alsmede zijn status, gaandeweg uitbreidt. In 1622 wordt hij gekozen tot schepen van Rotterdam en het volgend jaar krijgt hij een aanbieding van de West-Indische Compagnie om het vice-admiraalschap op zich te nemen van een vloot die wordt uitgerust om San Salvador aan de Allerheiligenbaai in Brazilië, een belangrijke handelspost van de Portugezen, te veroveren.
Deze expeditie maakte deel uit van een plan van Kardinaal Richelieu, die met één slag een einde wilde maken aan de Spaans-Oostenrijkse monarchie. Franse troepen zouden Italië binnenvallen, de Engelse vloot zou de Spaans-Portugese kusten blokkeren, Deense soldaten zouden de Spanjaarden uit Duitsland verdrijven en zelfs voor de Turken was een rol toebedacht; zij mochten Hongarije binnenvallen. Tenslotte zouden de Nederlanders de Spanjaarden en Portugezen uit Zuid-Amerika verdrijven en zodoende Spanje afsnijden van de aanhoudende stroom zilver uit dan werelddeel. Moeten we nog zeggen dat van dit megalomane plan zo goed als niets terecht is gekomen?
Ook Piet Heyn had andere doelen voor ogen dan de belangen van Richelieu. Suiker en duur verfhout, alsmede de stichting van Nederlandse koloniën op de Braziliaanse kust waren zijn drijfveren.
Op 9 mei 1624 viel de vloot de Allerheiligenbaai binnen, het fort dat de ingang van de baai beschermde, werd ingenomen en een aantal schepen, geladen met o.a. wijn en suiker werden tot buit verklaard. Maar dit was het enige succes van de expeditie, andere nederzettingen waren te sterk bezet en konden niet worden ingenomen. Toch werd hij na thuiskomst bevorderd tot Admiraal en Kapitein-generaal over een nieuwe vloot. Daarmee was hij nog niet de hoogste in rang bij de WIC. Die was voorbehouden aan Boudewijn Hendriksz., maar al spoedig nam Piet Heyn zijn plaats in.
In 1626 voer hij met een zwak eskader weer uit, om de Portugezen wederom in de Allerheiligenbaai te overvallen. Ergens voor de Braziliaanse kust zou hij zich met een tweede eskader verenigen, maar toen dit niet kwam opdagen besloot hij met zijn zwakke eskader de baai binnen te vallen. Niet minder dan 22 koopvaarders vielen in zijn handen, alleen de buitgemaakte suiker had een waarde van meer dan 500.000 gulden. In juli kwam deze lading in Amsterdam aan, maar Piet Heyn zelf zette zijn expeditie nog voort en kwam pas op 26 oktober thuis, na nog enkele schepen met rijke lading te hebben buitgemaakt. Uit dankbaarheid beloonde de WIC hem met een gouden ketting met dito penning.
In 1627 besloten de Heren XIX van de WIC om een vloot van 20 schepen en elf jachten uit te rusten teneinde een Spaanse zilvervloot te veroveren. Eind mei voer deze vloot uit. Een van zijn ondercommandanten was Witte de With.

De zilvervloot

Na enkele weken in het Caribisch gebied te hebben gekruist, werd op 8 september een Spaanse vloot van achttien schepen verkend. Twaalf daarvan werden direct genomen, maar zes slaagden er in de baai van Matanzas te bereiken. Aangezien de buit op de veroverde schepen was tegengevallen besloot Piet Heyn de baai binnen te zeilen en de overige zes schepen aan te vallen. De Spanjaarden verlieten in paniek hun schepen en zo kon het gebeuren dat zonder dat ook maar één kanonschot was gelost, de gehele vloot was overmeesterd.
Hoewel enkele schepelingen zich aan plunderingen schuldig maakten werd het merendeel van het geroofde goed weer teruggevonden en werd na een moeizame thuisreis op 16 januari 1629 voor Hellevoetsluis het anker uitgegooid.
In Den Haag werd Piet Heyn feestelijk onthaald door de Prins en de Staten Generaal en werd hem een gouden keten van 1500 gulden overhandigd. Nogal schrieltjes, wanneer men bedenkt dat de totale buit 177.000 pond zilver, wijn, huiden, meel, cochenille, ongeveer duizend parels, indigo en 66 pond goud ter waarde van ongeveer twaalf miljoen gulden bedroeg, een voor die tijd onwaarschijnlijk groot bedrag. Verder kende de WIC aan Piet Heyn een bedrag van 7000 gulden toe (de Prins kreeg zeven ton) en het scheepsvolk zeventien maanden extra gage. De aandeelhouders kregen 50% van het door hen gestorte kapitaal en verder kon de WIC schulden aflossen.
De nogal krappe beloning kan voor Piet Heyn aanleiding zijn geweest de Heeren XIX van de WIC een verzoekschrift aan te bieden met betrekking tot zijn positie als admiraal en kapitein-generaal van deze Compagnie. Onder meer vroeg hij verhoging van zijn traktement tot 1500 gulden per maand en een bewindhebbersplaats in de Kamer van Amsterdam. De Heeren XIX maakten toen de fout zijn wensen niet terstond in te willigen waarop de Stadhouder, die had moeten berusten in het ontslag van Van Dorp door de Zeeuwse Staten, hem een aanbod deed om als luitenant-admiraal in dienst van de Staat te treden. Reeds op 28 maart legde hij in handen van de Prins de eed af. Ook aan de Staten-Generaal had hij enkele wensen kenbaar gemaakt, maar die betroffen veelal verbetering van de positie van het scheepsvolk. Wel eiste hij het recht onbekwame officieren te mogen vervangen.
Hoewel niet alle verzoeken (eisen stellen was er toen nog niet bij!) werden ingewilligd, stak op 29 mei 1629 een eskader van zes schepen en twee jachten in zee, om daar het bevel over de blokkadevloot op zich te nemen. De Duinkerker kapers waren op dat moment door gebrek aan geld en aan manschappen tot werkloosheid gedoemd, maar in deze lacune was met graagte voorzien door de Oostenders, die met ongeveer tien schepen het Kanaal onveilig maakten.
Op 17 juni wordt de vijand verkend en aangegrepen. Het vlaggenschip weet zich tussen het schip van de vijandelijke admiraal en vice-admiraal te manoeuvreren, waarbij Piet Heyn vanaf de campagne het gevecht leidt. Dan wordt hij door een kanonskogel getroffen, hetgeen hem het leven kost. Weliswaar weet Tromp, na een verbitterd gevecht enkele kaperschepen te overmeesteren en de rest op de vlucht te jagen, maar deze triomf is duur betaald. De carrière van Piet Heyn als vlootvoogd in Staatse dienst heeft nog geen drie maanden geduurd...
Hij wordt de vierde juli met veel eer in de Oude Kerk in Delft begraven, alles wat in de Verenigde Provinciën ook maar enige naam heeft is aanwezig, niet minder dan 585 paren rouwdragenden volgen de lijkbaar.
Piet Heyn is de grondlegger geweest van de oorlogsvloot, die enkele decennia later zo'n grote rol in onze geschiedenis zou gaan spelen. Hij moet een bevelhebber geweest zijn die zijn christelijke levensbeschouwing ook naar de bemanning toe kon uitdragen en zodoende hen als mensen en niet als onmondig kanonnenvoer behandelde. Zijn vernieuwende opvattingen over een rechtvaardige handhaving van orde en tucht, hebben de grondslag gelegd voor een marine, die enkele decennia later in staat bleek buitenlandse vijanden van de kust weg te houden en zelfs in eigen wateren aan te vatten.


Jacq van der Meer, publiceerde in Ons Rotterdam (32e Jaargang, No 3 en 4, 2010) de slot artikelen over

De Admiraliteit op de Maze

die wij, met toestemming van Jacq, ook weer hieronder integraal mogen weergeven, waarvoor weer onze grote dank:

In mei 1702 overleed Stadhouder-Koning Willem III en een paar weken later werden we betrokken in een van de bloedigste oorlogen van de achttiende eeuw, de Spaanse Successieoorlog. Met de Vrede van Utrecht, die aan deze oorlog een einde maakte, was een stabilisering van de machtsverhoudingen in Europa tot stand gekomen, zodat men hier de instandhouding van een behoorlijk leger verspilling van geld achtte. En mochten die vermaledijde Fransen het toch weer in hun hoofd halen deze kant op te komen, dan hadden we in de Zuidelijke Nederlanden de beschikking gekregen over een aantal barrièresteden, zodat we ze (goedkoop) konden tegenhouden. Het bleek in de praktijk nog goedkoper te kunnen, de barrièresteden werden zo slecht onderhouden dat, toen in 1740 de Fransen inderdaad weer eens deze kant opkwamen, ze ter verdediging van nul en generlei waarde waren. Intussen hadden we ons met bovengenoemde oorlog zo diep in de schulden gestoken dat een staand veldleger niet meer op te brengen was. Er werd dus 90% van de sterkte afgedankt en op de vloot behoefden we eigenlijk niet meer te bezuinigen; die stelde toch al niets meer voor.

Na de zoveelste Engelse oorlog waren we ons politiek op Engeland gaan richten, sinds 1674 bestond een bondgenootschappelijke verhouding die in 1678 en 1716 door verdere verdragen was bekrachtigd. Dat was niet zo handig met het oog op onze neutraliteitspolitiek, waardoor we in 1740 betrokken raakte in de Oostenrijkse Successieoorlog vanwege onze garanties aan de Keizer, die we met Engeland hadden afgegeven. Het Franse leger viel de Zuidelijke Nederlanden binnen, waarop de Oranjegezinde partij haar kans schoon zag en Willem IV tot stadhouder werd uitgeroepen. Na de Vrede van Aken in 1747 kwamen we met de schrik vrij en waren we tenminste van allerlei verdragen verlost, zodat er werkelijk een neutraliteitspolitiek van de grond kwam die ons tenminste van 1756 tot 1763 buiten de Zevenjarige oorlog hield. Daarna was het vijftien jaar rustig in Europa. Leger en vloot werden nog grondiger verwaarloosd dat tot dusver, omdat de voorstanders van een landmacht en die van een zeemacht elkaar het licht in de ogen niet gunden. Het enige lichtpunt was dat men de centen in ieder geval in zijn zak hield.

De Amerikaanse opstand

In 1773 smeten inwoners van Boston 600 kisten met thee in het water als protest tegen het theemonopolie van de Engelse Oostindische Compagnie. Het bleek het startsein van de opstand van de Amerikaanse koloniën tegen het Britse gezag. Het leek een onhaalbare kaart. In het eerste jaar beschikten de opstandelingen over welgeteld 9 patronen de man en er was bijna geen kruit voor de kanonnen. Er viel voor smokkelaars dus een hoop geld te verdienen en dit soort handel was een specialisme voor zeevaarders uit de Republiek.

De Gouden Rots

In 1674 was in het verdrag tussen Engeland (vanaf 1707 verenigd met Schotland onder de naam Groot-Brittannië) en de Republiek de voor die dagen zeer liberale zeerechtregel 'vrij schip vrij goed' opgenomen, hetgeen er op neer kwam dat goederen geladen in schepen van een der beide partijen niet door de andere partij in beslag zouden mogen worden genomen, contrabande uitgezonderd. Wat was dan contrabande? Dat betrof wapens, kruit, lonten, kogels en nog vele andere vergelijkbare artikelen. Ook zou men elkaar militaire bijstand verlenen indien een van de partijen door een derde zou worden aangevallen. De Britse ambassadeur drong er bij de Staten-Generaal op aan het verbod op contrabande te handhaven. De Staten-Generaal vaardigde bereidwillig enkele daartoe strekkende resoluties uit in de zekerheid dat de reders deze resoluties aan hun laars zouden lappen, hetgeen natuurlijk ook gebeurde.

Merkwaardig was intussen wel dat Britse fabrikanten hun goederen via de Republiek met Nederlandse schepen naar Amerika verscheepten. Dat de Britten niet rechtstreeks hun goederen naar Amerika vervoerden had alles te maken met de buitensporig hoge verzekeringspremies. Een groot deel van deze handel liep via het eiland St. Eustasius. De Nederlandse gouverneur, Johannes de Graaff, had in 1776 Den Haag nogal in diplomatieke verlegenheid gebracht door op 16 november van dat jaar de Amerikaanse Andrea Doria varend onder de rood/wit gestreepte vlag van het Continentaal Congres met saluutschoten te verwelkomen, hetgeen door de Britten als een erkenning van de opstandelingen werd gezien. De Gouverneur moest op het matje komen, hoorde de ontevredenheidsbetuiging van de Staten-Generaal beleefd aan en ging met zijn lucratieve bezigheden (een pond kruit werd aan de Amerikanen verkocht tegen het vijfvoudige van de prijs in Holland) rustig verder. De Staten-Generaal had er trouwens ook niet over gepiekerd hem te vervangen.

Zo ging de handel rustig voort onder de ogen van de Britse vloot. Een der grootste spelers in dit spel was een zekere Isaac van Dam, een Hollander wonend op St. Eustatius, die geld en goederen naar Frankrijk stuurde in ruil voor kruit dat via St. Eustatius naar de opstandelingen werd verscheept.

Zo zoetjes aan waren de Britten de Republiek als een zeer onbetrouwbare bondgenoot gaan zien en toen in 1778 tussen Groot-Brittannië en Frankrijk een oorlog uitbrak en de Britten vreesden dat Nederlandse schippers nu ook de Fransen zouden gaan bevoorraden, werd de toon van de Britse gezant in Den Haag dusdanig korzelig dat mocht worden verwacht dat de Britse vloot op volle zee Nederlandse koopvaarders zouden gaan visiteren en opbrengen, zodat men zich in Den Haag eens achter de oren ging krabben. Onze oorlogsvloot stelde, vergeleken met de Britse, niets voor. Nu was dat een probleem dat op niet al te lange tijd kon worden opgelost. De werven van de Admiraliteit en de overige scheepswerven in de Republiek konden in ongeveer een jaar wel een behoorlijke vloot bouwen, alleen was de vraag hoe deze vloot te bemannen. Men kon op dat moment niets tegen de Britse vloot beginnen en er zou maar moeten worden afgewacht of dat, na de bouw van een nieuwe marine, wel het geval zou zijn.

Een mini zeeslag op oudejaarsdag

In december 1779 voer een Nederlands konvooi, bestaande uit een klein linieschip en vier korvetten ter bescherming van een aantal koopvaarders uit onder commando van admiraal Bylandt. Ter hoogte van Wright stuitte dit konvooi op 30 december op een Brits eskader dat de opdracht had alle schepen te doorzoeken, ongeacht een eventueel escorte. Bylandt weigerde en begon te onderhandelen. Hij wist deze onderhandelingen zo lang te rekken dat inmiddels de duisternis was ingevallen en een groot aantal Nederlandse koopvaarders met gedoofde lichten er tussenuit knepen. Men kan zich de gevoelens van de Britse bevelhebber Charles Fielding voorstellen toen de volgende dag nog maar een klein aantal koopvaarders aanwezig was. Hij gaf bevel deze schepen te laten doorzoeken en zette een sloep uit om daarmee de Nederlandse schepen te benaderen. Bylandt vuurde een waarschuwingsschot af, kreeg daarop de volle laag van het Britse admiraliteitsschip, schoot nog een keer terug en streek toen de vlag, uiteindelijk was zijn land (nog) niet in oorlog en bovendien was de overmacht wel erg groot.
Het incident had tot gevolg dat in Holland (zeker op de Beurs!) felle verontwaardiging heerste en men er eens over na ging denken om eventueel met Frankrijk en andere landen Groot-Brittannië te gaan bevechten.

In 1780 kwamen we met Groot-Brittannië weer eens in oorlog. Het werd, zoals mocht worden verwacht een catastrofe. Het enige lichtpuntje was een onbetekenend treffen tussen een Nederlands en Brits eskader bij de Doggersbank, waarbij we niet werden verslagen, zodat we (ten onrechte) van mening waren dat we weer eens een echte zeeslag hadden gewonnen.

Vanaf 1781 kwam de uitbreiding van de Marine tot stand. In de tien jaren daarna nam de sterkte van de vloot met niet minder dan 86 schepen toe. Het was dus de hoogste tijd om te zorgen dat deze schepen ook werden bemand. In Groot-Brittannië was dat geen probleem. Ronselaars schuimden de havenkroegen af, trakteerden kandidaat-zeelui net zo lang dat ze niet meer op hun benen konden staan en lieten ze dan voor de vloot tekenen (of een kruisje zetten). In de Republiek had men waarschijnlijk weinig morele bezwaren tegen deze methode, maar waarschijnlijk was men er niet van overtuigd dat men op deze manier steeds de beste zeelui aan boord kreeg en ook, het dient tot zijn eer gezegd, was Willem V tegen dit ronselen gekant. Op de Britse vloot heerste een bijna onmenselijk regime hetgeen hetgeen , wanneer de maat voor de schepelingen werkelijk vol was, tot opstanden leidde, men leze de Muiterij op de Bounty.

Nederlandse agenten trachtten in Duitsland en Denemarken zeelui te werven, maar de resultaten bleven pover. Geen wonder wanneer men de traktementen uit die dagen beziet. Een Luitenant-Admiraal verdiende 300 gulden in de maand en dat was goed betaald. Maar een volmatroos moest het met 12 gulden in de maand doen, een lichtmatroos kreeg er maar acht en was dan nog een spekkoper vergeleken bij de oplopers die er maar zes verdienden. En men kon er echt niet zeker van zijn dat men iedere maand op tijd zijn geld zou beuren, de Admiraliteit was niet gierig, maar op het punt van betalen zeer overleggend... Leveranciers van scheepsproviand konden er over meepraten, die moesten soms maanden (en ook wel eens jaren) op hun geld wachten. Dan was er natuurlijk de vrij grote kans in een zeegevecht te sneuvelen of levenslang verminkt te raken en bovendien hoefde men helemaal niet naar zee om te overlijden, het sterftepercentage in de havens in volle vredestijd was, door slechte hygiëne en de daaruit voortvloeiende besmettelijke ziekten bepaald schrikwekkend.

Het menu dat aan de schepelingen werd voorgezet bestond uit een pond spek en kaas en een half pond boter per week, tweemaal grauwe erwten in de week, snert, gort, stokvis en, voor zover aanwezig, brood (dat bleef op zee niet lang goed). Geen wonder dat menig schepeling bij de eerste de beste gelegenheid droste.

Verder was de situatie aan het thuisfront ook niet geweldig. Integendeel, het land verkeerde zo zoetjes aan in een staat van burgeroorlog. Patriotten werden regelmatig door het grauw, dat met gratis jenever door oranjegezinden daartoe was aangezet niet alleen op straat gemolesteerd, vaak werden van hun huizen de ramen ingegooid en hun inboedel uit het raam gesmeten, waarbij dan ook nog flink werd geplunderd. Soms kon dergelijke ellende met (alweer) jenever worden afgekocht, vaak ook niet. Vooral in juli 1787 was het in diverse Hollandse en Zeeuwse steden mis. Nu bestond het officierenkorps grootdeels uit prinsgezinden en ook de bemanningsleden, veelal afkomstig uit de onderste lagen der maatschappij waren oranjeklanten.

De patriotten hadden bij de vrede met Groot-Brittannië de wind in de zeilen gekregen. De voorwaarden voor deze vrede waren ronduit vernederend; Groot-Brittannië behield een belangrijk deel van onze overzeese gebiedsdelen en had voortaan onbetwist de heerschappij der zee. Keizer Jozef II van Oostenrijk eiste vrijheid van scheepvaart op de Schelde en ontruiming van Maastricht en de barrièresteden en kon slechts met het betalen van een grote som geld en twee Scheldeforten tevreden worden gesteld. We waren de zieke man van Europa geworden...

In 1795 stortte het wrakke bouwwerk in elkaar. Willem V verdween (met een grote som geld) naar Groot-Brittannië, de Republiek was aan haar einde gekomen, en de Bataafse republiek kwam, voor zolang het duurde, daarvoor in de plaats. De oranjegezinden verdwenen van het toneel en dat gaf bij de vloot natuurlijk problemen. In de eerste plaats verdwenen de Admiraliteiten. Niet zo vreemd, want de heren waren het zo ongeveer nergens over eens en trachtten zoveel mogelijk andere Admiraliteiten voor de kosten te laten opdraaien. De Advocaat-fiscaal Pieter Paulus had in 1792 al op opheffing der Admiraliteiten aangedrongen, maar had bij de oranjegezinde leiding weinig handen op elkaar gekregen. Er konden nu fabelachtige carrières worden gemaakt. Jan Willem de Winter (1761-1812) was Luitenant bij de Marine. Zijn patriottistische denkbeelden maakten dat hij na de inval van de Pruisen naar Frankrijk moest vluchten en dienst nam in het Bataafse Legioen. Hier bereikte hij ongelooflijk snel de generaalsrang, kwam na 1795 bij de Marine terug en wel als Vice-Admiraal. Uiteraard had hij geen enkele ervaring in het commanderen van een schip, laat staan een vloot en dat zou ons enkele jaren later lelijk opbreken.

De reorganisatie van de vloot

We maken een sprongetje door de tijd tot het jaar 1797. Een Britse vloot onder Admiraal Duncan houdt de Bataafse vloot in de marinehavens opgesloten. Dit leidt er toe dat de afgevaardigde Lokhorst de Marine van inactiviteit en zelfs lafheid beschuldigt. Vice-Admiraal de Winter geeft toe dat de Britse vloot superieur is en dat een uitbraak van de Bataafse vloot naar alle waarschijnlijkheid tot een ramp zal leiden. Inmiddels zijn de diverse Admiraliteiten vervangen door een 'Comité tot de zaken van de Marine', de voorloopster van het latere ministerie van marine.

Pieter Paulus, de reorganisator en een overtuigd Patriot was de reorganisatie begonnen met het voltallige vlootpersoneel te ontslaan. Wie weer terug op de vloot wilde, moest maar solliciteren en kon er dan op rekenen dat hij door de patriottische zeef moest, waarbij de orangisten natuurlijk zouden afvallen. Dat gebeurde intussen niet, officieren stonden niet te trappelen om terug te komen en patriottische schepelingen bleken dun gezaaid, zodat men noodgedwongen Denen, Zweden, Duitsers, Spanjaarden en noem maar op moest aanstellen. Er kwamen warempel een heel stel boerenjongens uit Friesland die met een stevige premie waren voor de zeedienst waren gelokt, maar van een matroos maak je waarschijnlijk eerder een boerenknecht dan omgekeerd... De weinige patriottische officieren die wel terugkwamen kregen belangrijke functies, voor sommige van hen, naar al spoedig bleek, soms te belangrijk.

Overigens kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat patriottische officieren door hun gedrag 'oranjerellen' uitlokten. Berucht is op dat punt Schout-bij-nacht Bloys van Treslong. Bij een korporaal werd in zijn brieventas een stukje oranjelint van ongeveer 30 cm aangetroffen, hetgeen voor de Schout-bij-Nacht aanleiding was de man in de boeien te slaan. Kan het nog gekker? Ja zeker, een matroos, een zekere Jan Goedewaagen ontving van zijn vrouw een brief waarin ze schreef dat ze bij de volgende kermis zou trachten oranjelint te kopen. De brief was onderschept en ook Jan Goedewaagen belandde in de ijzers...

Maar de Schout-bij-nacht ging wel eens te ver. Op een gegeven moment kreeg hij van een verklikker te horen dat twee ondergeschikten zich oranjegezind zouden hebben uitgelaten. Hij onderwierp ze aan een scherp verhoor en ontsloeg ze zonder meer uit de dienst, waarop 30 manschappen verklaarden het eveneens niet met de patriottische constitutie eens te zijn en (gelijke monniken, gelijke kappen) eveneens ontslag uit de dienst vroegen. Gezien de toch al te kleine bezettingsgraad van de vloot zou dit wel zeer ongelegen komen. Maar onze Bloys wist wel raad, alle dertig een pak slaag en dat zou de oranjeliefde wel doven.

Inmiddels waren er bij de vijand ook de nodige problemen en in de maand maart was er op Britse oorlogsschepen in Spithead muiterij uitgebroken vanwege de erbarmelijke omstandigheden aan boord van de schepen alsmede het feit dat sinds 1650(!) de gages niet meer waren verhoogd. Deze opstand die als 'the Great Mutiny' de geschiedenis is ingegaan was de reden dat minister-president Pitt een einde aan de oorlog met Frankrijk wilde maken. Een maand later hoefde dat al niet meer. De leider der opstandelingen bungelde toen al aan de ra van een oorlogsschip en de muiters kozen eieren voor hun geld.

In 1798 gebeurde er iets merkwaardigs. Oranjegezinde officieren meldden zich weer voor de vloot ondanks het feit dat hun politieke voorkeur nauwelijks was veranderd. Waarom traden ze dan toch in dienst van een Bataafse marine? Het kan zijn dat het gedrag van hun patriottische collega-officieren in de slag bij Kamperduin hiervoor de reden is geweest.

De ramp van Kamperduin

In 1797 zouden we op zee weer eens roem en eer gaan oogsten. Een Frans/Bataafse vloot zou een kleine 15.000 soldaten naar Ierland brengen teneinde daar een opstand tegen het Brits gezag te beginnen. Al snel bleek dat de Fransen hun aandeel in de expeditie niet konden (of wilden) nemen, dus mocht de Bataafse republiek het klusje alleen gaan opknappen. Helaas zat van 13 juli tot 9 september de wind in de verkeerde hoek, zodat er niet kon worden uitgevaren en het expeditieleger moest worden ontscheept. We hoeven hier niet uitgebreid te vermelden welke invloed dat op het moreel had.

In Den Haag wilde men nu eindelijk wel eens waar voor zijn geld. Een sterke vloot opgesloten in de havens was geen vertoning en versterkte onze positie tegenover de Franse bondgenoten ook niet direct. Er kwam dus een bevel: uitzeilen! De Winter vond de vijandelijke vloot te sterk en zeilde niet uit, waarna de Commissie van Marine wederom en nu nadrukkelijk de Winter beval uit te zeilen. Gelukkig voor onze Vice-Admiraal zat ook nu weer de wind in de verkeerde hoek, maar op 7 oktober draaide de wind en kwam de vloot op zee.

De opdracht waar de Winter het meest blij mee zal zijn geweest was dat hij de vijand naar de Hollandse kust moest lokken om, indien nodig, daar slag te leveren. Niet zo'n gekke instructie; de Britse bodems hadden over het algemeen wat meer diepgang dan de Bataafse en konden zodoende vlak onder de kust gemakkelijker aan de grond raken. Hij begon dus vanuit Den Helder zuidwaarts te koersen, teneinde zich met twee Hollandse oorlogsbodems uit de Maasmonding te verenigen. Laten we deze tocht met de mantel der liefde bedekken. Al direct bleek dat de snelheid van de diverse schepen niet op elkaar kon worden afgesteld, zodat het zo kort mogelijk afstand houden in kiellinie niet mogelijk bleek, bij de manoeuvres kwamen diverse schepen bijna met elkaar in botsing omdat de seinen door de kapiteins niet werden gezien of begrepen en dit allemaal onder leiding van een vlootvoogd die nog nooit met dit bijltje had gehakt.

Voor de Maasmond lagen zes Britse schepen, zodat de Winter in de meerderheid was. De Britten onttrokken zich aan het gevecht en koersten naar Yarmouth, waar admiraal Duncan met de hele Noordzeevloot stand-by lag.

De volgende dag verklaarden de kapiteins van de twee schepen in de Maasmond dat de wind in de verkeerde hoek zat (alweer!) zodat ze niet konden uitvaren. De Winter veranderde toen maar weer eens van gedachten en ging de volgende dag (8 oktober) jacht maken op de zes Britse schepen die aanzienlijk sneller bleken en al spoedig achter de horizon waren verdwenen. Aangezien hij op zijn vingers kon natellen dat de hele Britse Noordzeevloot nu achter hem aan zou komen besloot hij naar Den Helder terug te gaan.

Duncan moet er geen gras over hebben laten groeien. Hij had water en victualie aan boord en hoefde om uit te varen alleen de trossen maar los te gooien. Reeds op 10 oktober was zijn vloot op 16 mijl NNO van Texel. De Winter besloot zo snel mogelijk naar Den Helder door te varen, maar de harde noordwestenwind was in het voordeel van de Britten. Op 11 oktober ontmoetten de vlooteenheden elkaar ter hoogte van Kamperduin. Duncan zette meteen de aanval in en wist met twee schepen door de Bataafse kiellinie te breken, zodat het eskader meteen in stukken was gehakt en de schepen afzonderlijk het gevecht moesten aangaan.

En in dat gevecht hadden de Britten zowat alle voordelen. Door de wind helden de Nederlandse schepen aan stuurboordzijde over, waardoor de geschutspoorten op het benedendek gesloten moesten blijven, terwijl de Britten vanaf de landzijde hun opponenten de volle laag konden geven. En, wat veel erger was, de Engelsen beschikten over zgn. carronades, een kort geschut met een groot kaliber tot maximaal 68 pond. Met minder personeel kon men een (voor die tijd) hoge vuursnelheid bereiken. Toen Britse schepen door de Bataafse linie braken kregen ze aanvankelijk een moorddadig vuur te incasseren. Maar al spoedig werd dit minder en werden de schepen uit de eerste Bataafse linie alsmede enkele schepen uit de tweede linie aan flarden geschoten. Natuurlijk had de Winter dit kunnen voorkomen door nog dichter onder de kust te gaan varen, zodat de dieper liggende Britse schepen hem dan niet van de landzijde hadden kunnen aanvallen, maar gezien het ontbreken van enig verband binnen het Bataafse eskader heeft hij dat wellicht als een te groot risico gezien.

Lezer, dit is geschiedenis, koele notities van gebeurtenissen die reeds lang geleden hebben plaatsgevonden. Maar stelt u zich in gedachten eens aan boord van zo'n oorlogsbodem in gevecht. Het ongelooflijk lawaai van de kanonschoten, de stank van kruitdamp, het gegil en gekerm van de gewonden en de bijna zekerheid dat u straks ook zal sneuvelen of tenminste zwaar gewond zal raken. Ook dat is geschiedenis.

De Winters vlaggenschip De Vrijheid was al spoedig wrak en gaf geen weerwerk meer, hetgeen voor de Britse Director geen aanleiding was het vuren te staken. Gezagvoerder van de Director was William Bligh, die enkele jaren daarvoor gezagvoerder was geweest op de Bounty (the Bounty bastard) en daar op een nogal negatieve manier in de wereldliteratuur was gekomen. Zijn optreden bij Kamperduin toont wel aan dat zijn karakter bepaald niet ten goede was veranderd. Overigens had men in het boord-aan-boord gevecht vanaf de Hollandse schepen met geweren kunnen vuren, maar er was geen munitie aan boord, dat was men vergeten...

Vice-Admiraal de Winter gaf zich daarna over en dat was een primeur; nog nooit had een Nederlands admiraal zich overgegeven. Aan boord bij Duncan werd hij, zoals in die tijd gebruikelijk, met de meeste hoogachting ontvangen en al spoedig werd hij op erewoord naar huis teruggestuurd. Zijn bemanning trof het minder, die konden soms jaren lang in Britse kerkers wegrotten...

Inmiddels had tijdens de slag schout bij nacht Story op zijn vlaggenschip de Staten-Generaal brand op het achterschip gekregen. Nadat dit geblust was kon hij weinig anders meer doen dan het restant van de vloot verzamelen en met de staart tussen de benen, zich op Den Helder terugtrekken. Later heeft hij hierover veel verwijten gehad; hij zou vlaggenseinen van de Winter hebben genegeerd maar het weer was slecht en de grote wolken kruitdamp boven het zeeoppervlak zullen het zicht bepaald niet hebben vergroot. En tenslotte had hij toch maar mooi een derde van de vloot gered.

Elf Bataafse schepen hadden zich, volkomen wrak geschoten, overgegeven, waarvan er later nog twee zonken, onder andere de Delft met nog ruim 40 man aan boord, voornamelijk gewonden, die zodoende een zeemansgraf vonden.

Het droevige einde

Inmiddels is het 1799 geworden en de Britten en Russen hebben elkaar gevonden in de strijd tegen Frankrijk en de Bataafse republiek. Een Russisch leger ter grootte van 17.593 man zou aan de verdrijving van de Fransen uit de Republiek bijdragen. Hoe kwam men aan dit merkwaardige getal? Dat was de optelsom van zeventien bataljons infanterie, twee compagnieën artillerie, een compagnie pioniers en een eskadron huzaren. Pruisen was neutraal, dus over land dus over land kon men deze kant niet uitkomen. De Republiek kon dus rekenen op een invasie aan de kust. Maar waar?

De vloot, die inmiddels al weer een beetje op sterkte was gebracht en uit elf grote en middelgrote linieschepen bestond, bemand door zo'n 4400 man lag in Den Helder en was daar, beschermd door kustbatterijen in Huisduinen, redelijk veilig. Maar de oranjegezinde officieren die in 1798 weer dienst hadden genomen zouden een zeer kwalijke rol gaan spelen. We noemen er één: Aegidius van Braam.

Van Braam was niet zo handig, hij liet zich voor een karretje spannen van Carel Hendrik Ver Huell, een prinsgezind officier (later fervent aanhanger van Bonaparte) die aan Van Braam voorstelde de kapiteins van de vloot voor een gezellige avond op zijn schip uit te nodigen en ze daarna, onder bedreiging met pistolen, voor de keus te stellen: of onderwerping aan de wettige soeverein, of de kogel. Van het scheepsvolk zou men geen last hebben, oranjegezinde onderofficieren zouden hen wel bewerken. Met een extra oorlam kon men wonderen doen en zeker met de aansporing dat er bij zo'n revolte niet zou hoeven te worden gevochten. Vervolgens zou de vloot, met de prinsenvlag in top, uitvaren en zich met de Britse vloot verenigen. Maar na de roes van dit landverraderlijke voorstel kwam de kater. Men kon er zeker van zijn dat de batterijen van Huisduinen de vloot in flarden zouden schieten. Van Braam verklaarde aanvankelijk dit probleem zelf op te lossen door zelf die batterijen te vermeesteren, maar zag al spoedig in dat hij daar de middelen voor miste. Daarna krabbelde hij terug en verklaarde niets te zullen ondernemen zonder de medewerking van zijn collega Van Capellen, commandant van het vlaggenschip van schout-bij-nacht Story. Die had van de agent (minister) van Marine de instructie gekregen om, bij een mogelijke verovering van Den Helder door een invasieleger zich met de vloot terug te trekken naar de Vlieter, een vaargeul oostelijk Wieringen in de Waddenzee.

Op 27 augustus kwam de invasie dan toch werkelijk en wel in de buurt van Callantsoog. Al spoedig waren de kustbatterijen en Den Helder door de aanvallers bezet zodat de positie van Story in de Vlieter bepaald niet rooskleurig was. Inmiddels had Van Braam een voorstel aan Story gedaan om in geval van een invasie maar om een wapenstilstand te vragen, maar Story was daar niet op ingegaan.

Op 29 augustus zag Story op de rede van Den Helder een groot aantal landingsschepen zonder bescherming van oorlogsschepen. Hij besloot deze aan te vallen, maar Van Capellen gaf te kennen dat dit in verband met de heersende wind niet mogelijk was. Even later kwam Van Braam bij hem aan boord met hetzelfde verhaal. De heren voerden uiteindelijk de order uit, maar verklaarden dat het inmiddels al te laat in de middag was en dat de aanval de volgende dag zou plaatsvinden. Maar de volgende dag hoefde het allemaal al niet meer. Een Britse vloot van elf linieschepen kwam het Marsdiep binnenzeilen. Ze voerden, behalve de Britse vlag ook de prinsenvlag. Story besloot nog dieper de Vlieter in te varen om het daar uit te vechten, maar het kwam er niet meer van. De muiterij brak in alle hevigheid uit. Story kreeg de kapiteins Van Capellen en De Jong aan boord, samen met twee Britse officieren die een ultimatum overhandigden. Hierop besloot Story de Bataafse vlag neer te halen en te capituleren.

En dat was het einde van een eeuwenlange roemrijke marinetraditie. A sad Story...





Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

13 December 2010