(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen) |
Terug naar het Engelfrieten overzicht |
---|
Naar beneden |
---|
Ooit zijn we een verhaal begonnenDe Chirurgijn in vroeger dagen
over het werk van een chirurgijn, we hebben veel later het verhaal uitgebreid met niet alleen informatie over het werk van een chirurgijn, maar ook informatie over het barbiers- en chirurgijns gilde van Rotterdam.
We beginnen met dat wat er al stond in dit verhaal en eronder is de extra informatie toegevoegd.
Meer over de gilden van Rotterdam vind je HIER
Het beoordelen en behandelen van inwendige ziekten behoorde vroeger tot de bevoegdheden van de "doctor medicinae", de akademisch gevormde arts - medicijn - die aan een Nederlandse of buitenlandse hogeschool zijn doktorsgraad had behaald.
De "doctor medicinae" was een deftig, dikwijls ook een zeer geleerd heerschap, door zijn kennis van het latijn, destijds de internationale taal van de wetenschap, had hij toegang tot de geneeskundige wereldliteratuur.
De doctoor verlaagde zich niet tot het verrichten van manuele behandelingen, deze liet hij over aan praktizijns van lager rangorde, de chirurgijns of heelmeesters.
Het verschil in kompetentie tussen geneesheren en heelmeesters wordt tot uitdrukking gebracht door Doctor "Geleerde Meiningh" die in het treurspel Pest-Spiegel van Zacharias Heins (1602) zichzelf en de hem vergezellende chirurgijn genaamd "Vernuftich Bedrijf" voorstelt met de woorden:
lek ben de Medicijn die sich tot crancken went
En desen die verbent de swillingh' en de wonden
Chirurgijns -letterlijk "handwerkers" -waren geen artsen met universitaire scholing, sinds de middeleeuwen werden zij - in hoofdzaak praktisch - opgeleid door een gevestigd meester in het vak, bij wie zij voor een aantal jaren als knecht in dienst traden.
De chirurgijns waren verenigd in gilden - vaak genoemd naar de heilige gebroeders Cosmas en Damianus, schutspatroons van de genees- en heelkunde - waarvan er in iedere grotere plaats in de Nederlanden wel een bestond. Evenals alle andere gilden, waren die der chirurgijns verenigingen tot behartiging van beroepsbelangen, zij droegen tevens zorg voor het opleiden van de toekomstige gilde-leden volgens een nauwkeurig gereglementeerd leerling-systeem, dat wel enige overeenkomst vertoont met de thans bestaande specialisten-opleiding. Ter aanvulling van de in hoofdzaak praktische kennis die de chirurgijnsleerlingen bij hun baas en leermeester konden opdoen, werd in een aantal Noord- en Zuidnederlandse steden ontleedkunde en operatieleer aan het kadaver onderwezen door een van stadswege aangestelde "praelector anatomiae", dikwijls een doctor in de geneeskunde.
Dit onderwijs werd gegeven in het stedelijke "theatrum anatomicum", een speciaal daartoe ingerichte demonstratie-ruimte. Tal van "anatomische lessen" op schilderijen uit de zeventiende en achttiende eeuw maken het ons mogelijk een blik te slaan in het "theatrum anatomicum" uit die tijd.
De centrale figuur is op deze schilderijen de "praelector anatomiae", omringd door de meesters van het chirurgijnsgilde, die ons dikwijls nog met name bekend zijn. De chirurgijnsleerlingen, voor wie het onderwijs toch niet in de laatste plaats was bedoeld, zal men op de "anatomische lessen" tevergeefs zoeken. Dit komt omdat de schilderijen - geheel vergelijkbaar met de schuttersstukken en regentengroepen - niet zozeer een reportage van de gilde-aktiviteiten beoogden te zijn als wel groepsportretten van bestuursleden, bestemd om te worden aangebracht in de "chirurgijnskamer", het vertrek waarin de plaatselijke chirurgijns ter vergadering bijeenkwamen.
In Enkhuizen, in Gouda en in Nijmegen is de oude chirurgijnskamer bewaard gebleven, die in Nijmegen is niet meer van meubilair of andere inrichting voorzien.
In wetenschappelijk en in maatschappelijk opzicht was de chirurgijn de mindere van de geneesheer, hij mocht operaties van enige omvang alleen uitvoeren op aanwijzing of met goedkeuring van de doctor medicinae, die bij de ingreep aanwezig behoorde te zijn.
Tot de "grande chirurgie" van die dagen behoorde het afzetten van ledematen en het aanboren - trepaneren - van de schedel.
Dit perforatiestatief vervolledigt het trepaneermateriaal. Het dateert uit de 18de eeuw, maar dit type instrument zou eerder gebruikt geweest zijn, vermits H. von Gesdorf het beschrijft in 1517. De drie voeten van het apparaat steunen op het onbeschadigde deel van de schedel, terwijl de centrale schroef in het beschadigde beenfragment ingedrukt werd, om het dan later naar boven te halen via hetzelfde mechanisme als een kurkentrekker.
Laatstgenoemde operatie was erop gericht het bloed dat zich ten gevolge van een trauma tussen het hersenoppervlak en de binnenzijde van het schedeldak had opgehoopt, naar buiten te doen aflopen om zodoende de gevaarlijke druk weg te nemen, die door de bloeduitstorting op de hersenen werd uitgeoefend.
De gelegenheid tot het verrichten van operatieve ingrepen deed zich natuurlijk niet dagelijks voor, maar de meeste chirurgijns waren tevens barbier, zodat zij in haarknippen en baardscheren een aanvullende bron van inkomsten hadden. De met rood-witte windingen beschilderde staak aan de pui van de kapperswinkel bewaart de herinnering aan de tijd dat barbier en chirurgijn in een en dezelfde persoon waren verenigd. Het uithangteken zou, zoals wel wordt gemeend, de stok symboliseren waarop vroeger de arm van de patiënt steun vond tijdens de aderlating.
Sommige chirurgijns hadden zich gespecialiseerd in een bepaalde operatie, zoals het stemsnijden, het staarsteken, het kiezentrekken of het breuksnijden. Zulke al dan niet bonafide specialisten leidden dikwijls een zwervend bestaan, wij kennen allen de schilderijen van bijvoorbeeld de kiezentrekker die op de jaarmarkt luidruchtig zijn vaardigheden aanprijst schreeuwen als een tandtrekker, wordt nog wel gezegd.
Het verwijderen van een steen uit de urineblaas
Voor het verwijderen van een steen uit de urineblaas was grote manuele vaardigheid vereist. De blaassteen kwam in vroeger eeuwen veel meer voor dan tegenwoordig, waarschijnlijk als gevolg van de toen heersende voedingsgewoonten. Hij werd verwijderd via een snede naast de bilnaad en de anus, het was zaak de zeer pijnlijke operatie in de kortst mogelijke tijd tot een goed einde te brengen in een tijd waarin de narkose nog onbekend was.
Als eenvoudige ingreep beschouwd door de chirurgen, was deze operatie uiterst pijnlijk voor de patiënt en bracht ze dikwijls relatief ernstige etterfenomenen en postoperatieve infecties teweeg.
Het steensnijden mag niet worden verward met het "snijden van de kei". Hieronder verstaat men het verwijderen van een denkbeeldige steen uit het hoofd van een dolleman, een persoon die "de kei in het hoofd heeft" ofwel "met de kei is gekweld", zoals vroeger wel werd gezegd.
De keisnijding is op talrijke oude prenten min of meer karikaturaal in beeltenis gebracht, bijzonderheden die aan de praktijk van de toenmalige heelkunde of aan de kwakzalverij zijn ontleend, wekken ondanks de bouffonnerie de indruk van authenticiteit. Het feit echter dat de keisnijding niet in de toenmalige leerboeken der heelkunde beschreven staat, de omstandigheid voorts dat de oude chirurgijns-archieven geen gewag ervan maken, evenmin als van het optreden van reizende "keisnijders", terwijl men in dezelfde archieven wél bij herhaling klachten aantreft over allerlei andere vormen van beunhazerij, de overweging tenslotte dat van de Europese talen alleen het Nederlandse spraakgebruik de synonimie van 'dwaasheid" en 'kei' kent, terwijl het uitsluitend Nederlandse kunstenaars zijn geweest die het snijden van de kei als thematisch onderwerp hebben gekozen, doen vermoeden dat aan zulke afbeeldingen enkel zinnebeeldige betekenis mag worden toegekend. (wat een zin....)Meer over de gilden van Rotterdam vind je HIER
We gaan verder met een citaat uit dit verhaal:Reeds zeer vroeg horen wij van het Rotterdamse barbiersbedrijf. Den 28sten December 1351 gaf de landsheer, hertog Willem van Beieren, aan zijn lieve en getrouwe Rotterdammers, om de vele diensten, die zij hem bewezen hadden en in de toekomst nog zouden mogen bewijzen, met andere voorrechten ook het barbierschap. Alleen werd er de beperkende voorwaarde bij gevoegd, dat zij van dit voorrecht eerst gebruik zouden kunnen maken, als de tijd van de op dat ogenblik nog daartoe gerechtigden verstreken zou zijn.
1351
- Willem van Beieren verklaart aan de poorters van Rotterdam te geven het recht tot vrij gebruik van de steiger, de bierderijen, het barbierschap, het kiezen van een bode, een school, het schrijfambacht en de kosterij. De bevoegdheid om lombardbrieven te bezegelen wordt ontzegd. Vanaf nu mag niemand poorter van Rotterdam worden die tegen hem of de stad heeft gestreden
De werkzaamheid van den barbier bestond in de eerste plaats in het scheren, haarsnijden, pruikenmaken enz., maar tevens kon hij door het afleggen van een proef het recht krijgen tot uitoefening van de kleine chirurgie en tot het verleenen van bijstand bij groote operaties. Vandaar, dat de barbiers en kappers met de geneeskundigen (chirurgijns) één gilde vormden, waarvan de martelaren Cosmas en Damianus de beschermheiligen waren.
In de middeleeuwen, toen het nemen van warme baden zeer algemeen was, diende een bezoek aan een badinrichting tevens om zich te laten kappen en barbieren, terwijl de badknechten, de voorlopers van de latere chirurgen, zich ook met de verpleging der huid, met aderlaten en met de behandeling van open wonden belastten. Dit beroep stond langen tijd in slecht aanzien, eensdeels, omdat het als minderwaardig gold voor geld de verzorging van een anders lichaam op zich te nemen, anderdeels, omdat de badinrichtingen dikwijls als plaatsen van onzedelijke uitspattingen bekend waren.
Eerst sinds het begin van de 18de eeuw komen de barbiers in beteren roep, terwijl zij thans nog op sommige plaatsen, b.v. in Zuid-Duitschiand, als een overblijfsel van hun vroegere verwantschap met de chirurgen, als dokter worden aangesproken.
En dat ook een badinrichting lang met een barbierswinkel onafscheidelijk verbonden bleef, blijkt wel hieruit, dat tot voor een vijftig jaar, (1850) naar men ons mededeelt, hier ter stede aan de Mosseltrap een barbier zijn beroep uitoefende en in hetzelfde perceel zijn klanten tevens een bad kon verschaffen.
Toen onder Lodewijk XIII en vooral onder Lodewijk XIV de pruiken in Frankrijk in zwang kwamen, werd de pruikenmakerij een voorname tak van bedrijf, die veelal met het barbiersvak gecombineerd werd. Tot het begin van de 18de eeuw hielden de groote deftige allongepruiken stand; toen evenwel werden zij, van ongeveer 1720 af, vervangen door de staartpruiken, die vrijwel de heele 18de eeuw door in de mode bleven.
Dat ook toen nog het aanschaffen en onderhouden van deze pruiken vrij kostbaar was, kan men opmaken uit de volgende Rotterdamsche kwitanties:
- 1755. Heer Johan Bisschop debet aan Antony Slingsbie en Soon voor een wit grisel Spaanse paruyk
f 28-0-0
- 1758. Heer Johan Bisschop debet aan George Slingsbie voor een blaau grisel rouparuyk, best
f 19-0-0
en voor een paruyk op een nieu net te maken en wat hajer (haar) en anders bij gedaan, samef 2-15-0
Nog voor een jaar de paruyke te kamme, alle dage oly en poejerenf 4-10-0
Voldaan den 10 January 1759, Somma f 26- 5-0
Het Gilde der Barbiers van Rotterdam
Om ons nu verder geheel tot de Rotterdamsche barbiers en kappers te bepalen, zullen wij eerst iets mededeelen uit de oudst bekende ordonnantie op het barbiersgilde van 23 Juli 1519.
Daarin werd allereerst bepaald, dat niemand pannen mocht uitzetten of aderlaten, vóór hij bewezen had, dat hij twee messen vlijmscherp kon aanzetten en onder eede verklaren, dat hij zo zelf gescherpt had. Bovendien moest hij twee aderen kunnen steken. Kan hij dat niet goed, dan mag hij binnen een jaar geen "meesterie" (chirurgie) uitoefenen. Ieder vreemde, die de "meesterie" wil opzetten of ader wil laten, moet een goudgulden betalen, ieder vreemde, die het barbiersvak wil uitoefenen, tien schellingen.
Verder mag geen barbier scheren of barbieren op heiligendagen en op de dagen aan de patroons van het gilde gewijd. Ook moeten zij, die ader willen laten, weten in wat teeken de maan is, m.a.w. of het tijdstip voor aderlaten gunstig is of niet.
Als een gildebroeder of gildezuster sterft, moeten de leden tweemaal een offer brengen. Ook moeten zij gezamenlijk elk jaar op Sinte Cosmas- en Damiaansdag een teestelijken maaltijd houden, waarbij op het wegblijven een zware boete wordt gesteld.
De overige artikels betreffen meer in het bijzonder den chirurgen en medicijnmeesters en kunnen dus hier worden weggelaten. Alleen willen wij er even op wijzen, dat het opschrift van deze ordonnantie luidt: "Ordonnantie vant barbiersgilde", zonder meer, terwijl ook bij de stichting van de vicarie op het gildealtaar in de St. Laurenskerk, op 21 December 1521, uitsluitend van het barbiersgilde wordt gesproken. Eerst later, toen het bedrijf gesplitst werd, komen de chirurgijns in het gilde meer op den voorgrond en wordt dit dan ook naar dezen genoemd.
Ook bij dit gilde hooren wij weer van klachten over oneerlijke concurrentie. In 1639 klagen de gildebroeders bij het stadsbestuur, dat diversche persoenen, ten deele opentlijck ende ten decle bedectelijck, exerceren de handelinge ende exercitie van chirurgie ende barbierije", zonder proef gedaan te hebben of lid van het gilde te zijn. Zij vragen daarom verhooging van de boeten, evenals dit in Delft en Den Haag reeds gedaan is.
Ook verzoeken zij, dat twee Engelsche barbiers, die door het stadsbestuur zijn toegelaten, na hun overlijden niet weer door andere zullen worden vervangen, en tevens, dat de Courtscheerder, de barbier voor de Britsche Merchant Adventurers, geen andere burgers binnen deze stad zou mogen scheren. Hunne wenschen worden door Baljuw, Burgemeesteren en Schepenen ingewilligd.
Tevens ordonneeren dezen een paar jaar later, dat geen enkele gildebroeder, onder het voorwendsel van leerjongens, scheerders mag aannemen, maar dat zij zich precies aan de ordonnantie moeten houden.
In 1646 wendden de hoofdmannen van het gilde zich weer lot het stadsbestuur met de klacht, dat dit de vorige resolutie van 1639 in den wind had geslagen en waarschijnlijk door quade onderrechtinge toch een anderen Engelschen scheerder had aangesteld. Zij toonen nu nog eens weer aan, dat deze Engelschen scheerders hun een doorn in het oog zijn en hun het brood uit den mond eten.
Het gilde had dus een kapel en een raam in de Groote kerk en ook een eigen altaar, dat gewijd was aan de beschermheiligen Cosmas en Damianus, die, naar de overlevering wil, onder keizer Diocletianus samen den marteldood gestorven zijn. Hun naamdag is 27 September.
Volgens een aflaatbrief van 31 Maart 1491 was aan een trouw bezoek en in eere houden van het altaar aflaat van zonden verbonden. Eenigen tijd later, in 1521, werd reeds op het altaar een vicarie, d. w. z. een legaat voor kerkelijke diensten gesticht. Voor het bedienen van deze vicarie zou door de hoofdlieden bij voorkeur een gildebroederszoon als priester worden aangewezen, maar indien onder dezen geen geschikt persoon mocht voorkomen, dan zullen zij een anderen poorterszoon mogen kiezen.
De melden en renten voor deze vicarie waren gegeven door wijlen Pieter Jansse, doctor in de medicijnen en eenige andere goede menschen. De missen voor deze edele schenkers mochten daarom nooit worden overgeslagen en de priester sal se om gheenderley saicken mogen laten staen hoe groot dat se oick waren; Ja al lach hij staich siecke te bedde, soo moeten die missen gedaen sijn.
Het voorbeeld van Pieter Jansse werkte blijkbaar aanstekelijk; reeds in 1515 kwam er een tweede schenking voor het altaar en wel van wijlen Elizabeth Symonsdochter, een begijntje zaliger memorie.
In het oudste keurboek van Rotterdam komen op 1 September 1467 bepalingen voor omtrent de chirurgen, gemaakt ter eere Gods en van de lieve heiligen Sint Cosmas en Damianus. Dan wordt o.a. voorgeschreven, dat niemand mag aderlaten, tenzij hij poorter is, verlof heeft van de "doctoors" en bewijs gegeven heeft van zijn kennis der aderen; verder dat niemand de "meesterie" mag uitoefenen zonder eerst een halven nobel geschonken te hebben.
Om concurrenten uit te sluiten, werd bepaald, dat niemand een ander patiënt mocht aannemen, tenzij die den eersten dokter zijn schuld voldaan had. Mocht deze echter onredelijk hoog loon verlangen, dan zullen de hoofdreden van het gilde tusschen beide komen en uitspraak doen tusschen dokter en patiënt. Ook zullen hier geen loepers practiseeren dat geen doctoors en sijn, tenzij zij brieven van de universiteit hebben of van den bisschop van Utrecht.
Bij de ordonnantie van 28 April 1593 werden de voorschriften voor het uitoefenen van de chirurgie heel wat strenger. Ieder, die het vak wilde bedrijven, moest eerst examen doen voor den proefmeester, in presentie van den stadsdokter, in de anatomie, dan moest hij zijn kennis bewijzen omtrent de onnatuurlijke uitwendige gezwellen, de verschillende soorten van wonden, off die sijn simpel off met enich accident vermengt, te weeten met pijne, jeukte, inflammatie, vervreemdinghe des verstans, uytstortinge des bloets*'
Waar was de gildekamer? In de 16de eeuw vergaderden de leden in de kerk, ook in 1639 nog, toen zij daarna op 2 Februari de instructie voor den gildeknecht vaststelden. Reeds in 1636 evenwel had de Vroedschap besloten om den zolder boven de Boterwaag beschikbaar te stellen voor de lessen, die door een van de stadsdoctoren in anatomie en chirurgie gegeven zouden worden.
In 1642 schijnt dit vertrek geheel klaar geweest te zijn.
De Franse troepen werden in de Boterhal ondergebracht, naast de Prinsenkerk
LINK
LINK
Dan leest men toch, dat op de Boterhal is ingericht naar het voorbeeld van andere naburige steden een Camer ofte Theatrum Anatomicum, om op dezelve plaatse benevens de anathomycque demonstraties chirurgische lessen te doen tot nut ende profijt van alle leergierige liefhebbers der chirurgyen. De leeraar, dr. Nicolaas Zas, ook bekend als historieschrijver, werd eerst uit de stadskas betaald, doch weldra werd de zorg voor zijn tractement geheel aan het gilde overgelaten. Hier boven de Boterwaag nu, tusschen de Huibrug en de Lombardstraat, de latere Groote Vleeshal, heeft ook het gilde zijn vergaderingen gehouden.
In 1649 stonden Burgemeesteren het gilde nog twee kamertjes toe boven het accijnshuisje annex de boterhal ten dienste van de bibliotheek en de anatomie.
De hoofdlieden beweren later zelfs, dat het gilde er reeds gevestigd was vóór het Theatrum Anatomicum en het schijnt hun er goed bevallen te zijn. Immers in 1759 vragen zij Burgemeesteren om deze kamer boven de Vleeshal voor hunne vergaderingen te mogen behouden, maar ontvangen dan een weigerend antwoord.
De uit 1621 daterende voorgevel van de Vleeshal
LINK
Dat gaat niet aan, zeggen Burgemeesteren, want de hoofdlieden hebben er steeds op aangedrongen om bij de anatomie te wezen en nu in hetzelfde jaar het Theatrum naar het nieuwe Zakkendragershuis aan de Nieuwe Markt is overgebracht en, om aan hun wens te voldoen, in dat gebouw ook een kamer voor hen is ingericht, moeten zij daarmede maar genoegen nemen. En zij zijn er gebleven tot in de 19de eeuw evenals het Theatrum Anatomicum.
Recht voor ons het Zakkendragershuis van Rotterdam en dus niet die van Delfshaven....
rechts de Botersloot en inderdaad dat huis op de hoek.....
de Vleeshal
en ja, we staan dus op de Nieuwe Markt en kijken in Zuidelijke richting
LINK
De meesterproef bestond uit een vierledig examen, waartoe men eerst toegelaten werd na minstens zes jaar als leerling of knecht bij een meester te hebben gewerkt, waarbij de eventueele dienstjaren als chirurgijn op zee meegeteld werden.
De eerste twee examens hadden op verschillende dagen op de gildekamer plaats ten overstaan van de stadsdoctoren, den lector anatomicus en de hoofdlieden van het chirurgijnsgilde, die samen het Collegium Chirurgicum vormden.
Op den eersten dag had de candidaat theorie en practijk van het aderlaten, het aanbrengen van zwachtels, de behandeling van fracturen, het plaatsen van fontenellen e.d.
Den tweeden dag werd hij aan den tand gevoeld over de theorie der chirurgie in haar vollen omvang, in het bijzonder over de gestalte van het lichaem van den mensch en van de loop der vaten, van de gezwellen van wonden, van opene seeren, van breuken en van dislocatiën (ontwrichtingen), gelijck ook nog van de genesinge van dit alles en specialijk van de medicinale stoffen, soo gecomponeerde als simplicia, in de chirurgie te passe komende.
Het Rotterdamse Gasthuis in 1760
LINK
Het derde examen werd afgenomen in het Gasthuis door den medicinae doctor die aan de beurt was, bijgestaan door de stadschirurgijns. Daar moest de candidaat zijn theoretische kennis in practijk brengen op de verpleegden.
Het laatste examen geschiedde ten overstaan van het college van de Weth en werd afgenomen door de stadsdoctoren, den lector anatomicus en de in functie zijnde en afgetreden hoofdlieden. De examinandus had hier te antwoorden op zeventien substantiële vragen, die hem een etmaal tevoren door de stadsdoctoren en hoofdlieden waren voorgelegd. Slaagde hij, dan nam men hem aan als vrije meester in de konst en reikte men hem een op perkament geschreven diploma met opgedrukt gildezegel uit, door alle examinatoren onderteekend.
Meesterbrief uitgereikt op 16 november 1781 aan Jean Duvigneau
eerste ondertekenaar Lector Anatomicus Hendrik Vink
In 1717 werd een ordonantie op de Anatomie uitgevaardigd. De lessen van de lector anatomicus betroffen het demonstreren van de siektens, qualen en andere toevallen, waaromtrent het manuael te passe komt, mitsgaders de teekenen van doodelijkheyt en van groot gevaer en ook de manuale operatien zelve.
De heele leerstof moest door de leerlingen in een jaar worden doorgenomen, zoodat noodwendig de behandeling van datgene wat te meerendeel in curieusheyt soude bestaan opgeofferd diende te worden aan die van onderwerpen, waarvan de kennis voor aankomende chirurgijns onmisbaar was.
De tijd was dus kostbaar: iederen Donderdagmiddag hadden de openbare lessen plaats, waarvan geen enkele mocht worden overgeslagen. Gebeurde het nu en dan, dat er door het sterven van een vreemdeling of onbekende in het Gasthuis een lichaam beschikbaar was om er secties op te doen, dan werd de les alleen uitgesteld om de volgende week ingehaald te worden.
Voor het onderwijs werden gewoonlijk lijken van beesten en preparaten van delen van het menselijk lichaam gebruikt, om het onderscheid tusschen beide te verduidelijken. Daarnaast mocht de lector experimenten vertonen, maar alleen ten dienste van het onderwijs en niet tot enkele curieusheyt. Wanneer de gelegenheid zich voordeed secties op een heel mensenlichaam te verrichten, dan moest deze uitgebuit worden, om er het auditorium zooveel mogelijk profijt van te doen trekken: de deelen, die veel verschelen van die van de beesten, kwamen daarom het eerst aan de beurt.
Kon men de hand leggen op het lijk van een vrouw, dan werd er een afzonderlijke demonstratie gehouden van de buikorganen ten behoeve van de vroedvrouwen en hun leerlingen, die daarvan niet dan onder een geldig excuus mochten wegblijven.
De cursus was verplicht voor alle chirurgijnsleerlingen en -knechts. Op de publyke sectie van een geheel lichaam moesten ook de meesterchirurgijns verschijnen.
De anatomiezaal was een vertrek met rondom amphitheatersgewijs oploopende bankenrijen, waar iedere groep toehoorders zijn vaste plaats had. Van de onderste cirkel was de helft gereserveerd voor leden van den Magistraat en de andere helft voor de stadsdoctoren en de hoofdlieden van het chirurgijnsgilde; de helft van de tweede ommegang was bestemd voor medicinae doctoren en andere personen van qualiteyt en de rest voor de meesterchirurgijns; de derde rij voor de chirurgijnsleerlingen en -knechts en andere belangstellenden.
De wanden en gangen waren vol preparaten en curiosa: skeletten en embryo's, gal- en niersteenen, zoo groot als eieren, de geprepareerde en opgevulde huid van een vrouw, die jarenlang als dragonder gediend en haar kameraden gedood had, benevens het geraamte van die vrouw op het skelet van een paard; een kat met een hondenkop en acht pooten; twee aan elkaar gegroeide schapen; een haarlok van Maria Stuart; het mes, waarmee een Amsterdamsche smid zich eigenhandig een steen uit zijn blaas gesneden had, met den steen erbij; een haan met twee kammen; een olifantstand met een kogel erin, waar het been later weer omheengegroeid was en het zwarte skelet van een indiaan, dat - naar de zaalwachter aan wien het gelooven wilde vertelde - van nature deze kleur had.
Bezoekers, die, zooals de ordonantie het uitdrukt, niet zijn van de faculteyt betaalden voor het aanschouwen telkens 2 st. en het dubbele bedrag, als er een heel lichaam werd ontleed. Want een les in de anatomie was een soort publieke vermakelijkheid.
Sedert het midden van de 17de eeuw stond alles, wat met de structuur van het menschelijk lichaam verband hield, in het brandpunt van de belangstelling van geleerden en dilettanten.
Wij zagen, hoe Dr. Zas reeds van 1636 af in een vertrek boven de Boterhal lessen in de anatomie en chirurgie gaf. In 1654 werd hij niet langer in zijn functie gecontinueerd, misschien omdat hij wegens zijn heftig temperament in conflict was geraakt met de chirurgijns, wellicht ook omdat de heele anatomiezaal tijdelijk werd opgedoekt. Dit laatste is zelfs niet onwaarschijnlijk, omdat enkele jaren later een zekere Louis de Bus van de stedelijke regeering vergunning kreeg om een lokaal van het Engelsche Courthuis op het Roodezand, dat sedert de verplaatsing van den stapel der Engelse Merchant Adventurers naar Dordrecht in 1656 leegstond, tot Theatrum Anatomicum in te richten.
Toen deze zich in 1659 op verzoek van zijn collega Dr. Laurentius Jordaens te Rotterdam vestigde, begeleidde hem een groote reputatie als anatoom. Er werd van hem verteld, dat hij een methode had uitgevonden om doode dieren zonder bloedverlies te ontleden en dat hij lijken zoo wist te balsemen, dat zij gedurende eeuwen tegen bederf gevrijwaard bleven en wel in hun natuurlijken toestand, zoodat men op zijn gemak alles kon onderzoeken.
Het Theatrum Anatomicum van Rotterdam
aan het werk Dr. Willem Vink
gaf van 1708 tot 1747 les in anatomie
Klik hier voor de overige gezondheids verhalen op onze site |
---|
![]() |
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker .... |
Terug naar de top |
---|