Een ietsist valt
van zijn geloof?
Richard Engelfriet*
Het is herfst,
2003. Tijdens een diner in restaurant De Imme in Tilburg zie ik toevallig
Judith Schiks, medewerker van het Centrum voor Wetenschap en Levensbeschouwing.
We begroeten elkaar en praten kort. Als Judith vraagt: ‘wat ben jij eigenlijk,
qua religie?’, antwoord ik zonder er bij na te denken: ‘een ietsist!’. Twee
dagen later krijg ik een mailtje of ik wil meedoen aan de Areopagus-lezing om
hier ‘iets’ meer over te vertellen. Uiteraard zeg ik gelijk ‘ja’. Pas later
wordt me duidelijk dat ietsist zijn iets heel anders is dan ietsisme uitleggen…
In dit artikel
neem ik de lezer mee langs het ietsisme. Wat is het, wat wordt erover
geschreven en hoe beleef ik dit? Maar om te beginnen eerst een stukje
religieuze geschiedenis van mijzelf.
Samen op weg in Geldrop
Ik ben geboren in
1977 in Geldrop, vlakbij Eindhoven. Van jongs af aan ben ik opgevoed volgens
protestantse beginselen: protestantse basisschool, protestantse middelbare
school, bidden vóór, en bijbellezen ná het eten en natuurlijk zondag naar de
kerk. Als vanzelf glijd je dan in andere typisch protestantse gewoonten: eerst hard
werken, dan pas genieten, een geordend en gedisciplineerd leven en het ‘doe
maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’-denken.
Toch had ik het
geluk om ook kennis te maken met een ander typisch protestants verschijnsel:
debatteren. Mijn drie jaar oudere broer begon steeds vaker na het bijbellezen
vragen te stellen over de verhalen uit de Bijbel. Was dat nou allemaal echt waar,
van die broden en vissen? En hoe kon een God van liefde nou zoveel moorden
plegen in het Oude Testament? En waarom doet-ie nou niks aan alle honger in
Afrika? Al snel mengde ik mij ook in de gesprekken.
In de
Samen-Op-Weg-kerk van mijn ouders kreeg mijn discussiedrang verdere mogelijkheid
tot groeien. Ik werd lid van een catechisatie-groep. In andere kerken hield
zoiets in dat je werd onderwezen in de ‘juiste’ beginselen van het geloof
volgens een vraag-en-antwoord-methode (mijn grootmoeder kent ze nog steeds:
‘Hoe herkennen wij de duivel? Dat is de paapse paus uit Rome!’), bij mij was
het een gespreksgroep onder leiding van Chris Kisjes, een bevlogen chaoot. Met
deze groep van zo’n acht jongeren kwamen we iedere week samen om te praten over
geloof, gevoel en politiek. Midden in je puberteit gebeurde er van alles, en
hoe beter je elkaar leerde kennen, hoe intiemer de gesprekken werden. De
houding van de groep was altijd buitengewoon kritisch, en niemand wilde
meeloper zijn. Constant waren we bezig onze eigen weg te zoeken.
Die eigen weg
vonden we steeds minder in de kerkdiensten. De vaste liturgie (het
‘spoorboekje’ van een protestantse kerkdienst) vonden we weinig uitdagend.
Daarom organiseerden we al snel ‘uitslaapdiensten’. Deze diensten waren op zondag,
en begonnen om 1600h, zodat je na het stappen de vorige avond nog wat langer
kon uitslapen. De thema’s waren breed, maar altijd persoonlijk: liefde, vuur,
kerk, geloof…en de vorm was altijd anders. De ene keer draaiden we muziek, dan
deden we weer een rollenspel of lieten we televisiebeelden zien. Vast onderdeel
was een gesprek, waarbij ik de rol van gespreksleider kreeg toebedeeld. Ook
hier stond steeds je eigen beleving centraal. Nooit waren we op zoek naar
overeenkomsten, maar altijd naar eigen invullingen.
Ik genoot van
deze bijeenkomsten. Zelf ontdekken, zelf invullen en zelf bepalen. Dat stond in
schril contrast met een aantal mensen die ik op mijn middelbare school
ontmoette. Daar waren veel aanhangers van het ‘klapchristendom’. Hun geloof was
juist samen zingen, samen praten en samen op zoek naar hetzelfde. Tijdens een
bezoek aan een EO-jongerendag in 1995 kwam ik walgend naar buiten. Nog steeds
kan ik me niet voorstellen dat het zinvol is om met 25000 jongeren klappend en
gillend kritiekloos hetzelfde te doen. Tegelijkertijd had ik ook nog eens
verkering met een meisje dat lid was van de ‘vergadering der gelovigen’: een
kerk waar vrouwen gekleed gingen in lange rokken en hoeden, en waar nog
ouderwets hel en verdoemenis van de preekstoel kwam. Vrouwen terug achter het
aanrecht, homo’s zijn volgers van de duivel en wie niet gelooft, is
minderwaardig. Gezellig is anders. Mijn gevoel om mijn eigen weg te blijven
kiezen werd door dit soort rare fratsen steeds sterker.
In 1997 verhuisde
ik van Geldrop naar Tilburg. Ik voelde me nog steeds protestant, maar vond in
Tilburg geen nieuwe uitslaapdienst. De kerken die ik trof hadden niets weg van
de geweldige sfeer in Geldrop. Langzaam aan gleed ik weg van actief en bewust
gelover naar de ietsist die ik nu ben. Ik geloof nog steeds dat er ‘iets’ meer
is tussen hemel en aarde, maar doe er niets mee. Soms ervaar je iets, en
verbindt je er een religieuze meerwaarde aan. Iets ontroert je, iets raakt je,
of er gebeurt iets onverklaarbaars. ‘Dat moet wel iets zijn’, denk ik dan.
De ietsist: geloven in luilekkerland?
Het eerste
kenmerk van een ietsist is dus dat hij gelooft dat er ‘iets’ meer moet zijn.
Dat iets is echter ongedefinieerd. Het kan constant aangepast worden. Sterker
nog: het geloof van een ietsist onderscheidt zich van andere geloven doordat
een ietsist zijn geloof steeds aanpast
aan zijn leven, en niet zijn leven aan zijn geloof. Er bestaan geen dogma’s
over goed en kwaad en er zijn geen tien geboden. Een ietsist ‘shopt’ wat rond
en pikt overal zijn wijsheden vandaan: van diverse geloven, van de wetenschap,
van internet, van vrienden, uit de krant, de Libelle…
Als je het
onderzoek van de European Value Studies (waarin mensen worden bevraagd over hun
waarden, waaronder uiteraard het geloof) bekijkt, zou je kunnen opmaken dat
zo’n 80% van de mensen ‘ietsisten’ zijn. Allemaal mensen die geloven dat er
iets meer is, maar er verder niets mee te doen in de sfeer van kerkgang of
andere actieve invulling van religieuze beleving. Hoe massaal dat geloof dus ook
wordt beleden, ietsisten vormen een eenzaam geloof. Ze gaan niet naar de kerk
en hebben geen feestdagen. Ze zijn niet uit op bekering van anderen, maar leven
hun eigen leven en kennen eigenlijk geen religieuze dilemma’s of worstelingen. Geen
fundamentalisten, geen pogingen van ietsisten je te overtuigen op
zondagochtend, en geen discussies over welke kerk nu de ‘ware leer’ aanhangt.
Een heerlijk ontspannen geloof.
Hoe ontspannend
ook, intellectueel Nederland zit er maar mee in zijn maag*.
In De Volkskrant woedde enige tijd
een discussie wie nou eigenlijk de term ietsisme had bedacht. Uiteindelijk
mocht wetenschapper en columnist Ronald Plasterk met de eer strijken, hoewel
volgens anderen journalist
Maar met die
definitie was de kous niet af. Er kwam kritiek. Atheïst Plasterk vindt het maar
een ‘irritant’ geloof. De eerder genoemde Bodelier, vindt dat ietsisten het er
maar met een ‘
Thijs Wöltgens neemt
het als eenling op voor de ietsisten: die ietsisten zijn in elk geval weer
zoekend naar ‘iets’. Ze wijzen het niet af, en blijven bezig met religie. Couwenberg
lijkt zich dezelfde mening toegedaan. Ietsisten zijn positief. Waar atheïsten
blijven hangen in ‘of-of’-denken (‘óf er is een God, óf er is niets’), durven
ietsisten voor de ‘en-en’-optie te kiezen. Dat daar geen logische verklaring
voor is, steekt veel wetenschappers natuurlijk wel. Hoe kun je nou iets
onderbouwen dat op niets is gefundeerd?
Nu ik nog leef
Wat mij betreft
raakt dit weer de kern van mijn eigen geloof. Toen ik vorig jaar met mijn
toenmalige vriendin door het Warandebos in Tilburg liep, begon het stevig te
regenen. Romantisch liepen we toen onder de paraplu. Dat mondde uit in een
stevige zoenpartij, waarna het ineens ophield met regenen. De zon verscheen
achter de wolken en straalde op ons neer. We voelden ons door ‘iets’ bevestigd
in onze liefde. Is dat dan het bewijs dat er ‘iets’ meer is? Nee, natuurlijk
niet. Die zon is meteorologisch gezien prima verklaarbaar, de relatie is alweer
bijna een jaar uit, en dat gevoel kwam natuurlijk vooral vanuit onszelf. Dat
was dus helemaal niet ‘iets’. We voelden ons daar gewoon lekker bij. We wilden
dat gewoon zelf voelen!
“Als je dat zegt,
betekent dat logisch beredeneerd dat je dus niet meer kunt volhouden dat er
‘iets’ is”, merkte filosoof
Maar dat wil ik
helemaal niet. Ik wil graag geloven dat er iets is. Dat voelt goed. En dat is
inderdaad ‘een romantisch verlangen naar een religieus verleden dat nog blijft
nawerken als relict van een voor-moderne fase, ja als een gebrek aan moed zich
los te maken van een door de moderniteit achterhaalde ontwikkelingsfase’. Maar
je kunt het ook wat mooier formuleren, zoals Couwenberg doet op het slot van
zijn lezing: ‘Het Iets is nader te formuleren als een transcendente kracht,
energie of wil die mensen met gebruikmaking van hun deugden en ondeugden voert
naar een bestemming die zij tijdens hun kortstondige reis door de tijd niet
kunnen onderkennen’.
Dat ietsisme is voor
mij dus blijkbaar de bril die heb opgezet en waarmee ik me prettig voel in de
wereld. Ik zoek steeds een grens op waar ik me gelukkig bij voel. En die grens
zelf, daar gaat het om. De grens die me laat voelen dat ik leef. Die grens legt
mij uit wie ik ben en ik verander de grens en de grens verandert mij. Dat iets,
dat ben ik blijkbaar zelf. Ik ben, om de laatste woorden van mijn
afstudeerscriptie uit 2000 te gebruiken, mijn eigen opticien geworden.
Het is winter,
2004. Althans, in Europa. In Nieuw-Zeeland, waar ik me bevind in januari 2004, is
het zomer. Ik heb alle besognes van het werk even achter me gelaten en geniet wandelend,
bungeejumpend en autorijdend van het prachtige uitzicht en de geweldige mensen
in wat de Nieuw-Zeelanders zelf ‘God’s own country’ noemen. Zoals gewoonlijk heb
ik in Nederland cassettebandjes gemaakt met muziek om in de auto te draaien.
Opeens denk ik aan mijn Areopagus-lezing in april. Wat moet ik daar nou
vertellen? En ja, is er nou iets of niet? Op dat moment hoor ik een prachtig
lied van Harrie Jekkers.
Harrie Jekkers – Nu ik nog leef (van de CD ‘Mijn
ikken’)
Op de dag van mijn begrafenis
Als het gat gegraven is
Liever geen bezoek aan huis
Blijf die dag maar lekker thuis
Maar kom maar langs, kom maar langs
Kom maar langs nu ik nog leef
Op mijn grafsteen aan het eind
In mijn advertentie zwart omlijnd
Wil ik geen woorden als ‘Dier geliefd’
Geen ‘Innig bemind’, geen ‘Rust in
vrede’ op m’n lint
Noem me lief
Nu ik nog leef, noem me lief nu ik nog leef
Nu ik nog leef laat nu de glazen zingen
Tot ze barsten in duizend scherven van geluk
Nu ik nog leef laat me nu de liefde zingen
Want nu ik nog leef wil ik sterven van geluk
Nu ik nog leef
Maar op die dag zonder keus
Met de deksel op mijn neus
Als ik straks lig opgebaard, door
nabestaanden aangestaard
Laat dan achter wat aan het bederven is
Verdeel meteen de erfenis
Als ik dood ben
Of kapot - niet op de valreep nog
even God
Ik wil geen toespraak geen preken
Niet van priesters niet van leken
Geloof in mij nu ik nog leef
Geloof in mij nu ik nog leef
Want nu ik nog leef laat nu de glazen zingen
Laat ze barsten in duizend scherven van geluk
Nu ik nog leef laat me nu mijn liedje zingen
Want nu ik nog leef wil ik sterven van geluk
Maar ik ben nog niet aan doodgaan
toe
Da’s wel het laatste wat ik doe
Nu ik nog leef, nu ik nog leef
Noem me lief
Nu ik nog leef
Nu ik nog leef, nu ik nog leef
Hey kom maar langs, nu ik nog leef
Hey kom maar langs, kom maar langs nu ik nog leef
Dat is toch iets?
Ik wil deze
bijdrage beëindigen met een woord van dank aan alle mensen die me voor en na
deze lezing hebben geïnspireerd. Met hen, en met alle anderen die dat willen,
zet ik het gesprek graag voort: kom maar langs, zoek me op en praat verder!
Richard
Engelfriet, mei 2004
E-mail: info@richardengelfriet.nl
* De
auteur was 3 jaar als student en junior onderzoeker verbonden aan de (inmiddels
opgeheven) vakgroep Sociale Zekerheidswetenschappen van de Universiteit van
Tilburg. Na een aantal reizen door Australië en Azië keerde hij terug naar
dezelfde universiteit om er communicatietrainer te worden. Daarnaast is
Engelfriet ondernemer: hij is mede-eigenaar van
* Informatie voor deze sectie komt uit de op internet gepubliceerde Lezing Modern
Beraad (2003) van S.W. Couwenberg over ‘Onttovering van geloof en ietsisme’ en
een artikel uit de Groene Amsterdammer (2003, nr. 33) van Thijs Wöltgens,
getiteld: ‘Pleidooi voor het iets-isme’.
# Maar meneer Kousbroek: soms ben ik wel een beetje verliefd, of een beetje
dronken. Waarom mag ik dan niet een beetje geloven?